Thalassa! Thalassa! De zee heeft steeds een rol gespeeld in mijn leven. Logisch. Al toen ik nog klein was bracht ik drie zomermaanden in Heist door, later – leerplichtig – telkens twee. Vermits mijn vader daar ieder jaar van Pasen tot september de RTT-klanten liet telefoneren; moeder en ik voegden zich bij hem. Zo omspoelden de golven mijn blote kindervoetjes en -kuitjes.
Of die voetjes waren al eens weggestopt in afschuwelijke plastieken sandaaltjes (horreur); wellicht een seizoen dat er veel kwallen gesignaleerd waren! Soms ging ik er in het water op uit met een schepnetje, garnalen vangen. Zalige tijd toen dat nog kon. Toen je nog op een (beperkte) vangst kon bogen. Die gekookt werd in zout water, gepeld, opgepeuzeld… nooit meer hebben garnalen zo gesmaakt. Evenmin de grote langoustines. En de in de zeebries gedroogde visjes. Heist aan zee. Veel mooier aan onze kust evenwel, ontdekte ik jaren later, was De Haan. Met zijn tramstationnetje uit 1902, nostalgie ten top. Al die gebouwen, villa’s uit de Belle Epoque met vooral het Belle Vue Hotel – heerlijk om daar een koffie te drinken en je in dat interieur een eeuw geleden te wanen; ook dat is dan de zee. Of in een ander etablissement zie je een dame (zo hoor je haar te benoemen) zitten; zij staart over de zee, voor haar een bord, twee garnaalkroketten, een slaatje, in het glas witte wijn tintelt de zonnestraal. Misschien wandelt dadelijk Einstein voorbij; we schrijven 1933.
Laat mij terugkeren naar Heist. Jong al staarde ik over zee, dromend. De horizon. De weidsheid. Al die kleuren en tinten van het beweeglijke oppervlak. Later werd ik geconfronteerd met de schilderijen van Turner, een openbaring: hier werd de mystiek van de zee in kunst omgezet. Of openbaarde de kunst wat de zee voor mij trachtte te verbergen… Wat bevond zich ginds, onzichtbaar aan de einder. Ik zou het in het ‘echte’ leven leren: Dover, de krijtrotsen van Vera Lynn. Natuurlijk zou ik de boot moeten nemen. Wat vaak zal gebeuren, Oostende – Dover. Maar eerst zo’n pleziervaartuig: een amfibieboot voor toeristen, rijdt op het strand en dan volgeladen een toertje op zee. Niet bepaald avontuurlijk te noemen. Spannender was het tochtje op 15 augustus, de zeewijding: aan boord van een vissersschuit van een bevriende visser. Via een hoge ladder, dan over een smalle plank (ik werd gedragen, klein als ik nog was) bereikten we de boot. Sloebers die vissers! Kalme zee, maar ze slaagden er in hun boot toch flink te laten deinen door de steven recht op de golven af te sturen – dat was lachen met die mensen-van-de-wal. Mijn moeder was slachtoffer: groen en geel en blauw, daar hielp de zegening van de priester of de bede van Maria Hemelvaart niet. Ik kleine peuter bleek zeemansbeentjes te hebben… thalassa!
Heist. Daar stond ook een ‘Visserskapelleke’. Het was niet alles fraai en mooi wat de zee uitspookte zo leerde ik daar. Zij gaf maar zij nam ook. Zo’n heiligdommen tref je in veel vissersdorpen aan, ter ere van en nagedachtenis aan op zee achtergebleven vissers. Foto’s van mensen, schepen, lijsten van namen, data; scheepsmodellen. Kaarsen, bloemen. Ze worden niet vergeten. Nog steeds eist de zee ieder jaar haar tol blijkbaar. ‘De vis wordt duur betaald’. En de tijden van Homeros zijn voorbij, toen volstond het dat de vissers enkele witte schapen offerden aan de Dioskouren, Kastor en Polydeukes. “Plotseling verschijnen zij, op lichte vleugels door het luchtruim zwevend. Dadelijk brengen ze de vreselijke stormwinden tot bedaren en strijken in de watervlakte de golven van de glinsterende zee weer glad.” Helaas die mythische tijden zijn lang voorbij, deze ‘Eerste lofzang op de Dioskouren’ is bestoft en redt de huidige schippers niet meer.
Dus sluit ik me maar aan bij de modernere Griekse dichter Kavafis. “De zee nam een zeeman in haar diepte op, – / Onwetend komt zijn moeder en ontsteekt / voor de Moeder Gods een lange kaars, opdat / hij snel terug zal keren en het mooi weer worden zal – / en aldoor houdt zij haar oor gericht op de wind. / Maar terwijl zij bidt en smeekt, / luistert de icoon, plechtig en bedroefd, wetend / dat de zoon op wie zij wacht niet meer terugkeert.” Een vervloekte, een gedoemde maar ook een (h)eerlijke broodwinning, zo verwoordt Pablo Neruda het in zijn lange ‘Ode aan de zee’ waarin o.m.: “Help ons, oceaan, groene, diepe vader, om eens de aardse armoe uit te bannen.” “We zullen de golven snijden met een lemmet van vuur, we zullen het schuim berijden, zingend zullen we duiken naar je diepste ingewanden.” En: “Wij zullen je dwingen, zee, om mirakels te doen, want in onszelf, in de strijd, ligt de vis, ligt het brood, ligt het mirakel.” Een graf in de oceaan kan evenwel ook poëtisch inspireren zoals deze Arabische tekst aantoont, uit de (anonieme) liefdescyclus ‘Majnûn’. “Ik droom ons, twee vissen in de golven gewiegd door de oceaan in de nacht. Ik droom, ik zie: mijn leven, jouw leven, samen! Ik zie, ik droom, de dood brengt ons samen op het sterfbed, ingeslapen zij aan zij. Ver weg van de wereld, een diep verborgen graf. Daar zien we, weeropgestaan, het nieuwe leven, een verenigd universum, een eeuwig samenzijn.”
Welke nevengedachten en terzijdes ook, essentieel bleef dat ik steeds kon wegdromen en mijmeren bij de aanblik van de zee, van het eeuwig bewegen der golven, van het schuim op en over de rotsen, van het kabbelen van het water over het strand – ebbe en vloed. Al richtte mijn blik zich tenslotte wel verder, hunkerend. Avontuur? Nee, niet zozeer. Wel nieuwsgierig, ginds moest die zee iets verbergen. Achter dat immense oppervlak diende iets schuil te gaan. Confrontatie met de White Cliffs, die majestueuze hoge witte kliffen. Om tenslotte te ontdekken dat het slechts een kleine jongen was, deze witte lijn. Er was heel wat anders te zien in de wijde wereld! Al diende ik dat alles te zien op foto’s of documentaires, gelukkig want ik ben niet gespaard van enige hoogtevrees. Zo wordt het mij bespaard bovenop de kliffen van Hamakua in Hawaï te staan of Disko Bay in Groenland. Wat ik dan wel zou willen is varen onder de door het water uitgesleten ‘tunnels’ zoals van Sant’Andrea in Italië of in Etretat. Prachtig zijn ook de rotsen die als eenzame pieken uit de oceaan verrijzen, als een enorme fallus van Poseidon, te zien in Schotland, genaamd ‘the Old Man of Hoy’ en in IJsland bij Vic. En dan de kliffen van ijs, in Antarctica!
Nee ik bleef liever op geen duizelingwekkende hoogte. Gaf mij maar het strand. Niet dat ik, noch mijn echtgenote, zonnebaders of -kloppers waren. Een vakantie in een zuiders land aan de kust: het strand betekende hooguit een avondwandeling. Zand, keitjes, rotsen… maakt niet uit. De zee primeert: dat strand hoort er bij. Met zijn schelpjes. Met alles wat er aangespoeld of achtergelaten wordt. De ideale plek om uit te kijken over de golven, naar de einder te staren, de zonsondergang. De Adriatische Zee, de Ligurische Zee, meermaals de Middellandse Zee, de mythische kust van Djerba waar de ‘lotuseters’ weigerden opnieuw scheep te gaan met Odysseus, betoverd als ze waren. Vergeefs heb ik hen gezocht, vergeefs heb ik aan de verre einder uitgekeken naar een spoor van de oude held… allen waren opgeslokt door de eeuwen, door de golven, door de onmacht van mijn verbeelding.
In de marge van mijn zeebeleving bestonden er twee facetten die me bijzonder fascineerden. De hippocampus, het zeepaardje boeide mij. Waarom? Zo sierlijk. En het leek zo’n mythisch, voorwereldlijk dier. Dat de mannetjes de baar-vader waren was natuurlijk ook intrigerend. Iets om romantisch-jaloers op te zijn. Vader én moeder tegelijk! Inmiddels bekijk ik het iets meer realistisch. In illo tempore kon je hen in alle souvenirwinkeltjes aan de kust, in gedroogde vorm, kopen; voor een prikje. Ik had er enkele. Zelfs als sleutelhanger. Nu zijn ze gelukkig beschermd. Het heet dat ze, verpoederd, potentiebevorderend zijn – voor de Chinezen dan. Mij lagen ze nauw aan het hart, een symbool. Zo nauw dat ik, toen mijn negen jaar oudere broer begraven werd, (ik was zestien), hem een exemplaar liet vergezellen op zijn eeuwige reis.
Dan waren er de vuurtorens, onvermijdelijk… Het lijkt onvoorstelbaar dat reeds in 290 voor Christus de eerste gebouwd werd door ene Sostratos in Alexandrië op het eiland Pharos… zodat in veel talen een vuurtoren met een afgeleide van deze naam benoemd wordt; en bij ons: de koplampen van een auto. Zijn licht moet 80 km ver te zien geweest zijn. Hij was opgetrokken uit witte natuursteen en marmer, bestond uit drie delen: onderaan vierkant, daarboven achthoekig en aan de top rond. 1500 jaren hield hij stand. Vuurtorens, in alle vormen en kleuren. In Canea, Griekenland vind je er een als een minaret terwijl je naar de US, Maryland moet om een vuurtoren als een piramide te bewonderen. In het Duitse Kiel leek men te opteren voor een postmodern bouwwerk. Geel, blauw, meestal wordt toch de voorkeur gegeven aan rood. Soms oogverblindend wit zoals deze die ik fotografeerde in Rimini. En strepen, horizontaal, verticaal, kronkelend… Waar ik kwam en een vuurtoren zag: fotootje. En, zal ik me maar schamen, ik bezit enkele miniaturen; weliswaar geen met ingebouwde lamp, zo laag ben ik niet gezonken! Wel een dvd met talloze foto’s, maar dat is dan een geschenk. Ik mag er graag bij wegmijmeren. Zonder aan hun originele, inmiddels grotendeels achterhaalde functie te denken, lichtbaken voor wie zich op zee bevond. Romantiek, weliswaar grotendeels valse romantiek. Vuurtorenwachter, een vrijwel uitgestorven beroep, moet een meestal eenzaam beroep geweest zijn. Inmiddels zijn die bakens bijna allen geautomatiseerd en zijn er nog slechts zo’n 1500 in gebruik over de wereld. Met enige nostalgie kijk ik ook naar de schilderijen van Edward Hopper zoals ‘The Lighthouse at Two Lights’, een wit exemplaar, net als deze op ‘Lighthouse Hill’. Of deze hoog boven de branding van Maine Coast op een schilderij dat eenvoudig ‘Light House’ heet. Hopper en vuurtorens, maar ook de zee… wat een confrontatie! Het isolement van het bestaan op zo’n afgelegen plaats inspireerde vaak tot romans en gedichten. Maar ik wil alleen refereren aan een geschiedenis die werkelijk gebeurde. In 1900, Flannan Isles Lighthouse, Schotland. Een dag in december. De drie vuurtorenwachters, Charlemagne, Charles en James, eenzaam op het eiland, bleken plots spoorloos verdwenen zoals een schipper, gealarmeerd omdat het licht niet meer brandde, vaststelde. Ze leken in allerijl ‘vertrokken’? Alle opzoekingen bleven vruchteloos, hun verdwijning een mysterie. Dat inspireerde Wilfred Gibson tot het lange poëem ‘Flannan Isle’. “Yet, as we crowded through the door,/ We only saw a table spread/ For dinner, meat, and cheese and bread;/ But all untouch’d, and no-one there.” (*)
Wat is het dat zovelen als ik tot dromen en fantaseren verleidt bij de aanblik van die watermassa? Dat inspireert tot allerlei gedachten, blijde, trieste, weemoedige… Dat ook al die zeelieden blijft lokken, onweerstaanbaar – ondanks de onmiskenbare gevaren, en zelfs wanneer het excuus van broodwinning nog nauwelijks geldt. Wat is het geheim dat de wateren herbergen, diep in zich. Is het hun eeuwige beweging, hun ondoorgrondelijke diepte, het mythische beeld dat wij creëerden. Ik sta opnieuw als peuter op het strand van Heist aan Zee. De golven knabbelen voorzichtig aan mijn tenen. En ik richt mijn kinderblik op het water, ver, ver weg. Ginds aan de einder…
Morgenzee
Kavafis
Laat ik hier gaan staan. En laat ik ook even
de natuur aanschouwen. Het vonkende azuur
van morgenzee en wolkeloze hemel, de gele kust:
alles overgoten door een groot, mooi licht.
Laat ik hier gaan staan. En me wijsmaken dat ik dit zie
(ik zag het werkelijk het eerste moment toen ik bleef staan)
en niet ook hier mijn fantasieën,
mijn herinneringen, de gestalten van de wellust
(vert. Hans Warren)
Johan de Belie
(*) ‘The Lighthouse’ werd op muziek gezet door Hector Zazou en Siouxsie en door deze laatste gezongen op de cd ‘Songs from the cold seas’ die liederen over de zee bevat, met o.m. Blörk, Suzanne Vega, John Cale.
Toffe foto!
LikeLike