Vruchteloos zoek ik naar een woord dat de tint zou beschrijven van het blauw dat deze dag boven mijn hoofd als een ononderbroken vlak in alle windrichtingen spreidde. Misschien leek het op de hemel van de heetste namiddagen ooit in Tunesië, toen daar aan de rand van de woestijn de lucht trilde van de hitte. Maar nee, deze dag bleek het blauw zo genadeloos, zo bedreigend. Het was alsof niet de zon maar dit uitspansel dat als een deken, of beter als een ragfijn linnen laken de wereld omspande, zijn niets ontziende stralen naar ons mensen toestuurde. Tot bewegen was ik niet meer in staat, ademhalen bleek een schier onmogelijke opdracht. Ontsnappen uit deze hel – iedere poging stuitte op steeds meer verzet. Beter was het roerloos en met uitgeschakeld bewustzijn zich over te leveren en ten onder te gaan.
Zo moeten de uren, de minuten, de seconden tergend vergleden zijn. Onopgemerkt schreed de tijd verder. Zoals de wereld zinderend niet tot enige beweging in staat was, zo leek het ook onmogelijk dat de dag temporeel evolueerde. Toch leek het toen alsof er een sluier, langzaam, behoedzaam, trachtte zich over het blauwe dek te vlijen. Zich tussen dat opdringerig uitspansel en ons, zijn willoze slachtoffers, als een troostend schut aan te bieden. Roerloos wachtte ik af. En zag hoe nu de tint zich verdiepte, het blauw aan de horizon wijzigde in violet en indigo. Zo drong de avond deze niets ontziende dag binnen, verdreef zijn genadeloze kleur. Maar slaagde er niet in ons van zijn verwoestende erfenis, de hitte, te bevrijden. In de woning ook omsloot ze mij als een pantser. Zo zeeg ik in een zetel neer. Niet in staat tot verder bewegen, onmogelijk te denken, zelfs geen emotie zou me nu kunnen beroeren. Hoe lang ik zo zat, starend? Minuten? Een kwartier? Een uur? Hoewel mijn zintuigen me afgestompt leken drong toen plots – het klonk als een verre auditieve schim – een soort geruis tot me door.
Traagzaam zwol het geluid, als een akoestisch gordijn, aan. Of naderde het. Kon ik het die eerste ogenblikken niet identificeren, of weigerde mijn brein de herkenning uit angst voor een al te bittere desillusie? Tenslotte besefte ik toch, nee het was niet eens een besef, het was nog louter een uitbarstend vreugdegevoel, een overweldigend moment van verbijstering. Regen! Nauwelijks gaf mijn besef dit signaal door aan mijn lichaam, alle loomheid werd mijn spierstelsel uitgejaagd. Onder een nachtelijke hemel ontving ik ragfijne straaltjes verfrissend over mijn naar verkoeling hunkerend hoofd als was het een eerste kennismaking met het fenomeen hemelwater. Diende ik me niet te ontdoen van al het klemmend textiel, die plakkerige lappen me van het lijf rukken en genadiglijk de prikken van de duizenden druppels op mijn huid verwelkomen? Gesloten ogen, zo bleef ik luisteren naar het zacht zoemen van het mirakel dat zich voltrok, terwijl mijn poriën alle vocht begerig leken op te slorpen. Nooit eerder had ik regen verwelkomd alsof ik de eerste mens op aarde was die ermee geconfronteerd werd, alsof dit een fenomeen was ontlokt aan het Aards Paradijs.
Mama heeft me nog ondergestopt, het avondlijk ritueel. Hoe oud ben ik, in dit bedje, in deze kamer met de roze muren, met de beeltenissen van sprookjesfiguren op de wanden geschilderd… zes jaar, zeven? Mijn hoofd graaft zich dieper in de warme kuil van het kussen, het deken beschut me als een harnas tot boven de oren tegen de wereld van de dag die ik achter me laat. De dag die ginds buiten achter het raam langzaam wegkwijnt. Het licht taant, de schaduwen smelten weg. Met de duisternis dringt zich uit de onzichtbaarheid achter de gesloten gordijnen een nog nauwelijks waarneembaar tikken op. Dat al vlug evolueert in een steeds luider wordende roffel. Tot het ontaardt in een woeste, niets ontziende roffel op het glas – een beuken van duizenden druppels die trachten zich een weg te banen, zich binnen te dringen in de besloten knusheid van de kamer. Driftig. Tiranniek. Een vergeefse stortvloed die mij, ingegraven in de warmte van bed, van lichaam, door zijn dreiging en de uiteindelijke vruchteloosheid ervan, des te meer een gevoel van veilige superioriteit bezorgt. En sluimerend welbehagen.
Deze luifel biedt net voldoende beschutting, hier weet ik me voorlopig veilig voor de gehate striemen, de waterval die ik haat. Net zoals iedere werkdag het gebouw verlatend als ontsnappend uit een bunker van uitzichtloze troosteloosheid, de deur met de al te bekende klap die zich soms ’s nachts in mijn dromen echoënd voortplant sloot, net dan verschenen op het voetpad enkele donkere vlekken. Een blik naar de lucht, geprangd tussen de nokken van de gerijde kantoorbuildings, was overbodig. Hier manifesteerde zich wat me hier en nu zou dwingen ergens mijn toevlucht te zoeken. Weggedoken in een nutteloos hoog opgezette kraag jachten enkele figuren in een reeds ten prooi gevallen ambtenarenkostuum dat nu nog de look van een uitdragersoutfit biedt door de straat. Trachtend enige beschutting te vinden, vruchteloos, schuifelen sommigen tegen de geen soelaas biedende gevels. Eenzaam schuiven enkele regenschermen uitdagend over het voetpad, ook hun geringe snelheid is een vloek die opbotst tegen de jacht van al die vluchtenden om hen heen net als hun kleur, een vuist tegen de asgrauwe wolkenlucht.
Een perfect gelijktijdige sprong – symbool en bevestiging van hun twee-eenheid? – laat een meisje en een jongen naast mij onder de luifel belanden. Beschutting tegen de regen terwijl het water uit hun toch reeds doorweekte kleren druipt? Een plaatsje om ietwat afgezonderd van elkaars aanwezigheid te genieten? Mijn bijzijn negerend, onopzettelijk, verdrinken ze in elkaar, interesseloos voor de zondvloed die een realiteit ver buiten hun leefwereld bedreigt. Ik sla het beeld van tijdelijk geluk op in mijn geheugen. Hoe zal het hen vergaan, zal hij, zal zij zich dit ogenblik over tien jaren nog uit de puinhoop van beleefde momenten tevoorschijn weten te halen als een unieke snede uit de tijd, deze samen beleefde minuten? Besef ik nu al dat deze prille schoonheid ooit zal tanen, zal overspoeld worden door donkere beelden, doffe klanken, misschien verdrinken in een sleur die ontoegankelijk is voor deze tederheid?
Het ondoorgrondelijke achter me laten. Langzaam ontsnappen uit het mysterieuze duister, de grillige beelden, de verhalen zonder samenhang, de personen die zich onweerstaanbaar opdrongen uit een verleden dat ik van me afgestoten heb, geluiden die blijven nadreunen terwijl ik tracht me los te rukken uit deze wereld van de slaap, een territorium van demonen en gemaskerde evenementen. Zo word ik me dan toch bewust van de nieuwe realiteit die zich aanbiedt, mij met aandrang uitnodigt, waaraan geen ontkomen mogelijk is. Die mijn poriën wekt, mijn zintuigen losrukt uit de inertie en geborgenheid waarin ze tijdelijk een veilig onderkomen dachten gevonden te hebben. Hoe vreemd… Mijn gehoor tracht vruchteloos de vertrouwde geluiden op te vangen die uit de wereld buiten tot me moeten doordringen. Een waas lijkt over alle klanken te hangen. Een mist heeft zich verbreid over elk gerucht. Geen galm, geen echo, auto’s die voorbijrijden, een claxon, de duiven die mijn ochtend steeds begeleiden, een fietsbel, ze bevinden zich allen onder een gewatteerd dekbed. Het ochtendlicht dat de kamer is binnengedrongen, zo registreer ik moeizaam, werpt een blauwige glans op de muren.
De wereld is getransformeerd. Mijn blik door het raam stuit op een prentkaart die ik voor eindejaar denk te mogen ontvangen. Of een tafereel van Anton Pieck. Nog onbesmet strekt de witheid van het sneeuwdeken zich uit. De hexagonale ijskristallen – getransformeerde regen – dwarrelen, nee vallen onverdroten en met ongekende ijver, om zich te verenigen met het wollig dekbed dat zich over de wereld genadiglijk ontvouwt. Wat voel ik me nu zo veilig? Waar vindt die weemoedige rust, dit heimwee, zijn oorsprong? Beelden. Een kind in pyjama. Een eerste verwondering, schoonheid, ongereptheid, een wereld van ongekende – later nooit meer te evenaren – perfectie. Een vader, het zeldzaam vertrouwelijk samenzijn, de sneeuwman. Hij ziet, herkent: de wortel, de zwarte kooltjes; voelt de kou ijzig door wanten en muts prikken. Beelden. Gevoelens. Ze doemen op doorheen het gordijn van vlokken dat hem van de wereld van vandaag scheidt, het hem onmogelijk maakt de alledaagsheid binnen te stappen, zich over te leveren aan de rituelen van de platvloersheid. Emoties. Gevecht met sneeuwballen. Er was niet aan te ontkomen, voor en na school. Ik heb er nooit aan deelgenomen, ik gruwde er van. Mijn aandeel beperkte zich ertoe af en toe zo’n welgemikt projectiel te incasseren. Hoe amusant en onschuldig het ook moet geweest zijn, voor mij was het een uiting van nodeloos geweld, van agressie. Er werd te veel verborgen woede, opgekropte negatieve energie geventileerd op deze wijze – zo beschouwde en onderging ik dit absurd vermaak. En het verstoorde alle stille poëzie die het sneeuwlandschap het kind geboden had, de rust, de vrede.
Het zou een rustige, stille avond kunnen zijn maar zo hadden Chaac, de regengod der Maya’s, en Indra, deze uit het Hindoeïsme, het niet begrepen. De roffel, het dreunen op het raam was niet alleen een terroristische aanslag op de trommelvliezen, hij leek de aankondiging van het laatste oordeel. Binnenkort zouden bliksems het luchtruim splijten, bazuinen ons tot de orde roepen, de vier ruiters van de apocalyps het luchtruim doorklieven en de bokken van de schapen gescheiden worden. Voorlopig was het de hagel die genadeloos op het glas inbeukte, trachtend zich een weg te banen met zijn bedreigende, agressieve ijsklompen richting onze veilige haard. Een akoestische aanslag op mijn privacy en – zo leek het – op mijn veiligheid. Panisch zou ik me willen verschuilen. Dit waren de uren waarin ik verwachtte het huilen van de weerwolf uit mijn nachtmerries bewaarheid te weten. Dat via de klop op de deur Knudde zich materialiseerde. Dat de bende van Baekelandt uit het verleden herrees. Toch kwam uiteindelijk, toen ik het niet meer verwachtte, toen ik reeds alle hoop liet varen, abrupt een einde aan dit pandemonium en trad een mij benevelende stilte in. Mogelijk was het Thor die met een dreun van zijn hamer op het aambeeld bewees dat hij en hij alleen de heerser was in het heelal. De meester over natuur, de beheerder van alle weerkundige fenomenen en cataclysmen…
De geur van pas gemaaid gras. De kleur van affodillen. Een merel fluit enkele trillers naar me toe. In mijn bewustzijn ontwaakt de lente. Plots, zonder aankondiging, werd de kilte, de grauwheid, het bittere van de eindeloos lijkende maanden afgestoten. Even later dringt het tot me door, langzaam – een voorzichtig ruisen. Behoedzaam, traagzaam, op fluwelen voeten aanzwellend. Regen, een bescheiden bui, niet opdringerig. Regen, mijn vriend, mijn compagnon, mijn gezel, mijn minnares. Fijnmazig daalt hij neer, een doorzichtig gordijn dat weigert de orde te verstoren, dat zich niet tussen mij en de wereld dringt. Gesloten ogen, mijn huid tintelt onder de tedere beroering, de lieflijke streling van het fijnmazige vitrage dat zich om mijn naakte lichaam vlijt. Zo keer ik, terwijl impressies van de buitenwereld – me opgedrongen door de zintuigen – uitfaden, terug naar een oerbestaan. Waar, behaaglijk, rust en vrede me veilig verwelkomen. In een geluidloze duisternis.
Johan de Belie
(foto Malene Thyssen, http://commons.wikimedia.org/wiki/User:Malene)