Langzaam loop ik naar de douches. We zijn in Pô vlakbij de grens met Ghana. Onze tentjes zijn opgezet op een kazerneterrein van de paracommando’s; de uitvalsbasis voor de laatste twee staatsgrepen. Nog altijd is het bloedheet en gelukkig is er nu een echte douche in plaats van een armetierig straaltje uit een forse watertank boven op een Sahara-truck.

Onderweg passeer ik twee jongens – lokalen -, denkelijk wel soldaatjes in hun burgerkloffie, met wat tropische vogeltjes in een kooitje die ze proberen te slijten aan enkele Franse renners.

Het badgebouw oogt troosteloos en onderkomen. De badcellen idem dito. Grauwe bakstenen hokken rechttoe rechtaan. Maar dat mag geen naam hebben, want het werkt.

In de hoek van mijn cel zitten een stuk of vijf dikke padden op elkaar gekropen. Ze hebben meer schrik van mij dan ik van hen. Als verlamd blijven ze daar als een onbeweeglijke prop zitten.

Door het gangetje wurmt zich een van de renners van Mali naar de volgende douche. Hij heeft zijn fiets bij zich. Wat krijgen we nou! Hij neemt zijn fiets mee onder de sproeier. Zou het veel uitmaken vraag ik me af. Het is een verveloos vehikel van zeker 25 jaar oud. In mijn ogen, jà, maar voor hem denkelijk een kostbaar bezit, beschikbaar gesteld door de Nationale Bond. Misschien heeft hij het voorgevoel dat hij morgen uitverkoren wordt. En dan moet je er toch netjes op staan.

Eigenlijk kan hij dat helemaal niet weten. Want morgen wordt er onderweg pas beslist wie er voor het peloton uit mag rijden. Om dan vijftien kilometer lang toegejuicht te worden door de tienduizenden langs de straten van Ouagadougou. Morgen pas in die laatste 150 kilometers van Pô naar “Waga” zullen de Farao’s, de Egyptenaren die de koers beheersen, hun groen licht geven. Drie man mogen dan wegrijden. De jongste – en rappe – Burkinabé, de Malinees die onderaan het klassement bungelt en de nestor van het pak onze eigen Ton Hillen oet “Helden”, Limbabwe. Achteraf kan ik dat zo nu mooi vertellen, onder die douche had ik ook nog geen notie. Maar wie weet hebben de mannen uit Mali de marabout geraadpleegd en die kan best de hele zaak al vooraf uit de doeken gedaan hebben. Seydou, jongen, bereid je er op voor dat je morgen op het podium komt.  Zo werkt dat in Afrika: C’est l’Afrique.

Op de terugweg naar mijn tentje blijf ik even staan. Nieuwsgierig en verwonderd, niet meer dan dat. Op de appélplaats in de gloeiende zon worden twee jonge jongens door een paar militairen flink te grazen genomen. De een staat schuin gestrekt tegen een boom. Maar dan wel ondersteboven. Handen op de grond, voeten tegen de boom. De andere houdt met beide handen een flinke rotsblok op zijn hoofd in evenwicht. Hij moet oneindige kniebuigingen maken. Daarna moeten ze razendsnel, met één wijsvinger aan de grond, om hun eigen as draaien tot ze omvallen van duizeligheid. Met enige regelmaat kletsen de koppelriemen van de militairen op hun blote ruggen. Het zijn de twee jongens van de vogeltjes. Ik vang iets op van “voleurs”. In ieder geval wordt het standrechtelijk afgedaan.

De Fransen halen hun schouders op: C’est l’Afrique.  Ik slof verder.

Hoe lang ben ik hier al? 14 dagen of 14 weken. Hoe lang is het geleden dat we met dat gammele voorhistorische schoolbusje de brousse introkken en daarmee ook prompt strandden in de pikkedonkere tropennacht. Ik ben moe, afgepeigerd, murw. Het is de koers, de hitte, het malheur, Afrika. Allang de romantiek voorbij.

Morgen zal het gedaan zijn. Een joyeuze intocht in “Waga”. Absoluut kippenvel over je hele lijf. Veel sterker dan de kriebels die me juist hier naar toe dreven. Lokkende tv-documentaires van dansende Afrikaanse renners vóór het vertrek. Het erepodium met de plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders. Twintig rondemissen in het gelid na elke etappe. Stuntende politiemotards die ruggelings liggend op hun BMW met de armen en benen hoog in de lucht over de meet scheuren.

Zou ik nog eens teruggaan? Had het rode stof van de piste zich al onder mijn  schedeldak vastgezet?

Een jaar later worden we weer uit de buik van een Sabena Airbus gespuugd. De nachtelijke Afrikaanse warmte voelt vertrouwd.  Bienvenue à Ouagadougou.

Chris Keulen en Wout Conijn zijn ons vooruit gereisd. Ze logeren in hotel Daporé. Een verzameling betonstenen kamerblokken en zelfgetimmerde toestanden onder rieten afdaken. Een exemplarisch logement waar de buitenbar al vroeg op de dag bevolkt wordt door menselijk wrakhout. Gedegenereerde Europeanen, gesloopt door drank en vrouwen en aangevreten door de malariamug.

Chris en Wout wachten ons op bij het vliegveld. In een dikke jeep met chauffeur. Van een Franse goudzoeker, een van die barflies uit logement Daporé. Niet te geloven, ze zijn voor het eerst in donker Afrika, twee dagen ter plekke en voor deze ene gelegenheid al een jeep met chauffeur onder hun kont. C’est l’Afrique! Affríkà zekers, zou Herman Beysens zeggen.

Chris wint met zijn fotoreportage de World Press Photo 2001. Wout rijft de Tuschinski Award binnen met zijn (afstudeer)film met als titel : “En nu ik”. EN IK DAN?! Ik kom goddomme nog niet eens in het magazine “de Muur”, maar wie weet -per gratie gods en na al die jaren- wel in Ronny’s “Dagelijks Iets Degelijks”.

Theo Buiting 2010, mod. 2023

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.