In het midden van de jaren twintig volgde de filmindustrie twee sporen: ‘sound-on-disc’ en ‘sound-on-film’. Warner Brothers slaagde er in samenwerking met Western Electric in om met hun sound-on-disc-systeem, ‘Vitaphone’ genoemd, het publiek warm te maken voor de combinatie van muziek, stem en film. Dit gebeurde met twee films van Alan Crosland: Don Juan (1926) en The Jazz Singer (1927). In Don Juan beperkte het geluid op de schijf zich tot orkestrale muziek, maar in The Jazz Singer zaten een paar scènes die de menselijke stem weergaven. Daarom wordt deze film algemeen aanvaard als de eerste geluidsfilm. Alhoewel de eerste volwaardige geluidsfilm ‘Lights of New York’ was van Bryan Foy in 1928.
Directed by Foy from a script written by Murray Roth and comedian Hugh Herbert, Lights of New York was originally intended to be a two-reel film with a budget of $12,000, as the studio had not yet committed to regular production of full-length talking films. However, with studio heads Harry and Jack Warner out of the country to oversee the European premiere of The Jazz Singer, the crew gradually elaborated the plot as the seven-day shooting schedule progressed. Louis Halper, who was in charge of the studio while the Warners were away, eventually wired Jack Warner for the additional money needed to finish the film.
Upon discovering that Foy had shot four reels more than promised, Jack Warner ordered him to cut the film back to the original two. Foy later said that the Warners’ initial rejection was possibly based on their plans to make the first all-talkie a prestige picture. In an effort to keep the movie off the shelf, Foy screened the picture for an exhibitor friend, who immediately offered to buy it outright for $25,000. Upon hearing this, the Warners asked Albert Warner to view the film, and his praise convinced Jack and Harry that their decision was premature, securing the film’s release.
Contemporary critical reception of Lights of New York was decidedly cool. A New York Times review, while acknowledging the film’s place as “the alpha of what may develop as the new language of the screen”, called the plot “crude in the extreme” and the direction wooden, only singling out the musical interludes for praise. “Ordinary cast and production”, reported Film Daily. “Discard the talking element, and it is just a second-rate meller.” Variety was even more harsh in its dismissal, labeling the production “hokumed junk”. “In a year from now everyone concerned […] will run for the river before looking at it again” Oliver Claxton of The New Yorker also panned the film. “It would have been better silent, and much better unseen. The talking films have not even progressed to their infancy yet. Bad as it is, though, the film shows what I have been very reluctant to believe, that audibility will be a great help to the movies.”
The criticism did not keep audiences away, although demand may have been driven more by the novelty of the first “all-talking” feature film than the film’s dramatic qualities. A preview engagement in Pasadena, California, resulted in lines around the block, and the first week’s gross at New York City’s Mark Strand Theater amounted to $47,000. Upon nationwide release, the film grossed $1.2 million, making the film a box-office success. [Wikipedia]
Terwijl Warner dus de spits afbeet met Vitaphone, kwamen Fox en RCA in 1927 op de markt met hun versie van het optical sound-on-film-systeem, respectievelijk Movietone en Photophone. Bij dit systeem werden geluidsgolven omgezet in lichtgolven die werden gereproduceerd op de filmstrook, naast de filmframes. Western Electric herkende al vlug de grote voordelen van dit systeem en bood snel zelf een eigen optisch geluidssysteem aan. Met succes, want toen de vijf majors in 1927 samenkwamen om te beslissen welk systeem ze als standaard zouden gebruiken, kozen ze voor het Western Electric sound-on-film-systeem. Dit betekende de doodsteek voor Vitaphone en Movietone, maar RCA’s Photophone bleef overeind en genoot grote populariteit in Europa.
Vanaf 1929 ging de productie van geluidsfilms in Hollywood pas echt goed van start en stopte men met het draaien van stille films. In 1930 bestond 95% van de filmproductie in Hollywood uit geluidsfilms. Een klein percentage van de geluidsfilms werd wel weer omgezet naar stille film met tussentitels om de zalen tegemoet te komen die nog niet waren uitgerust om geluidsfilms te projecteren. In het midden van 1932 was de overgang zo goed als voltooid.
Oorspronkelijk was er ook geen sprake van Hollywood als uithangbord voor de filmindustrie, maar hing er in 1927 wel een bord waarop stond “Hollywoodland” als reclame voor een vastgoedproject. Het “land” viel pas weg in 1949. De filmindustrie was er wel gevestigd en begon open te bloeien door introductie van de sprekende film in 1927 waardoor Hollywood geïdentificeerd werd met film.
De studio’s stichtten in 1927 ook de Internationale Academie van Filmkunsten en -wetenschappen om het populaire imago een hogere status te geven. Pas in 1929 bij het diner ter gelegenheid van de tweede verjaardag van het ontstaan kwamen ze op het idee van een plechtige prijsuitreiking, de Oscar was geboren.
Tot 1927 was het merendeel van de creatieve jobs in de filmsector en de acteurs in handen van buitenlandse, veelal Europese immigranten maar na de intrede van de sprekende film werden ze meestal vervangen door authentieke Amerikanen. Dit was gewoonweg te wijten aan het al of niet accentloze acteren. Wie zich wel wisten te handhaven waren Peter Lorre (Hongaar), Marlene Dietrich (Duitse) en Greta Garbo (Zweedse). En van dezelfde generatie was ook de overbekende regisseur Billy Wilder (Oostenrijker) die meervoudig oscarwinnaar zou worden.
Wie ook worstelde middenin deze overgangsperiode was Charlie Chaplin met zijn film City Lights. Deze film kwam uit begin 1931 maar hij had er drie jaar aan gewerkt en was nog met het Vitaphone systeem uitgebracht. Chaplin reisde toen naar Europa om zijn film te promoten maar ook omdat hij gedeprimeerd was door het kapitalistische Hollywood en de kritiek op zijn verouderde geluidssysteem. De media spraken evenwel over een midlife crisis. Zijn broer Sidney stelde hem voor om door te reizen naar Bali om een time-out in te bouwen. Het was inmiddels 1932. Daar werd hij op sleeptouw genomen door Walter Spies, een eccentrieke schilder, choreograaf, schrijver en fotograaf van Duitse afkomst. Chaplin was zo gecharmeerd door de ongerepte natuur en een bevolking die nog niet besmet was door het kapitalistische virus, dat hij herleefde tussen mensen die hem niet herkenden en die hem toelieten in hun dagelijkse bezigheden. Vrouwen met ontblote borsten en mannen die genoeg werkten om te overleven en nadien hun dag vulden met spelen en muziek. Een andere wereld ging open voor Chaplin met als gevolg dat hij maatschappijcriticus werd en dit aankaartte via zijn volgende films (Modern Times en The Great Dictator). Diezelfde onschuld die hij in Bali aantrof, zocht hij ook heel zijn leven bij zijn vier vrouwen waarmee hij trouwde. Een vrouw, die nog niet aangetast was door het kapitalistische virus, die hij kon kneden en naar zijn hand zetten: dé reden waarom ze allemaal veel jonger waren dan hijzelf. We hebben het over Mildred Harris (hij 29 zij 17), Lita Grey (hij 35 zij 16), Paulette Goddard (hij 47 zij 26) en Oona O’Neill (hij 54 zij 18).
Raymond Thielens