Dit stuk verscheen oorspronkelijk als vijfde aflevering van “Het Evangelie volgens de Lukas”…
Fawlty Towers bestaat. Het ligt op de Plaza Mayor van Olmedo. Olmedo, que? Olmedo Castilië, niet Olmedo Sardinië. De Mudejarstad, waar Lope de Vega zijn Caballero liet ronddraven. (Foto Pinterest)
Olmedo is het verdorde Saint-Malo van Spanje. Er is niets echt aan. Kunstmatige wallen en stadspoorten, witgekalkte kerken, zelfs de ooievaars op de Iglesia San Andres zijn van een valser soort dan in Segovia of Salamanca. Als ultiem symbool van die farizeeërslyriek prijkt er een borstbeeld van Bartolomé de las Casas, de opperkerstenaar van Westelijk Indië. Olmedo geeft zijn ware aard maar prijs als je het korte straatje doorloopt van de Plaza Santa Maria, waar Bartolomé zijn kalotje keert naar de gelijknamige tempel en recht door de ramen kijkt van het klooster Onze Moeder van de Merced Calzada, naar de markt. Rechts is er een piepklein tabakswinkeltje. Er staat een uitgeknepen besje achter de toog. Maar wie de deur opentrekt, wordt ter plekke neergebliksemd. De walm van schimmel en een nooit geleste ondergrond nagelt je aan de grond. Dit is de geur van de echte hel, niet die van de verbeelding, maar die van de eeuwige allergie. Stofmijt en vocht, ze zijn de erfzonde voor de mens die zijn heil moet zoeken in drank en sigaren. Op de markt zelf, blijkt het tabacosvrouwtje maar de helleveeg te zijn, de wachtster aan de poort van de ware straf. Het pleintje ziet er redelijk rustig uit, het is duidelijk heraangelegd, om de weg niet te versperren naar de koninklijke kanselarij. Het stadhuis is met lage bogen simpel en opgelapt. Wie evenwel ooit de neiging voelt opkomen om schuin rechts het plaatselijke dorpscafé binnen te gaan, hij kere op zijn stappen terug. Want wie binnengaat is verloren. De kastelein loenst eerst minutenlang naar de vreemdeling die het waagt zijn florissant doeninkje binnen te dringen. Hij zet de kleremuziek nog wat luider, op twee schermen dansen Iberische lolita’s op covers van housegeknede smartlappen, Wham, Spandau Ballet, de voorbije eeuwen bepalen nog nadrukkelijk de zwarte ziel van Olmedo.
Spanjaarden zijn een iel volkje. Europees geld in beton gieten, dat kunnen ze. En hofkens van oliveten planten, zo kerkelijk blijven ze wel. Maar het eten de oorlog verklaren, dat gaat te ver. En dan vroeg ik niet eens om een Waldorf Salad (die trouwens nergens op de kaart staat, omdat elke Castilliaan het vertikt een andere dan zijn moers dialect te beheersen). Quitte dat je nog moet bestellen aan het buffet, tot aan je tafel komen, gaat elke rechtgeaarde Olmeed te ver. Je waadt dan door platgetrapte peukjes, verfrommelde loterijbriefjes, en depservetjes, als je niet uitglijdt over een weggesmeten boccadillo of een uitgelekte ansjovis. Uiteraard verwaardigt de heer der taverne zich niet om in de richting van de bezoeker te kijken, het is amper tien uur ’s avonds, wie gaat er in godesnaam nu al eten, hoor je hem denken. Een oplopend praatje met buurman Ramon over de stand der radijzen behoeft dringend uitdieping. Geleerd door pijnlijke ervaring – de ergste Spanjaarden zijn de Chinezen. In Zamora is De Grote Muur erin geslaagd mijn rijst met drie heerlijkheden al op te dienen voor ik de eerste lepel soep had gebruikt, een snelheidsrecord dat werkelijk een mijlpaal betekent in de strijd tegen de geneugten van de gastronomie – wacht ik geduldig. Een fonkelende blik doet mij terugdeinzen, de waard wijst mij onverbiddelijk terug naar mijn tafeltje. Er hangt gedonder in de gelagzaal, zeker weten. Hij beweegt als een sluipmoordenaar, in zijn staminee zijn er behalve twee wulpse dochterkens geen andere minetta’s te ontwaren, tenzij de vettig opgeschilderde vrouw van de notaris en de aanhoudster van een zeer geprezen wijnboer uit Iscar. Het is niet de soepele tred die mij waarschuwt, het is de hoekige stijl van de picadorschouders, de zenuwtrek rond de smalle mond, de vale gelaatskleur als die van het paard dat de Vierde Ruiter berijdt. Daar staat hij, klein, pezig, maar niet van zins vragen te stellen, laat staan over eten te praten. Vino tinto. Solo ? Ik trek de wenkbrauwen op. Solo ken ik van Rik Van Steenbergen en van de koffie hier ter plekke, maar vino solo, dat lijkt al op een dronkemansgelag nog voor ik één druppel heb gedronken (ik laat gemakshalve de andere flessen van overdag buiten beschouwing). Toro. Nukkig gefrons. Rioja ? Toro. Er ontspint zich een babylonisch opbod, ik amechtig, wanhopig bladerend in een verweerd handwoordenboekje van de Standaard (gebruik het niet, het is een culinair onbenul dat dit boekje heeft samengesteld, zelfs voor de eenvoudige boerenkool moet je elders terecht, laat staan voor de embuscados), hij, steeds driftiger aan het soloën, Basil basileus, en daarbij een geratel dat ook het Alcazar van Toledo binnen het kwartier had kunnen neerhalen. Hij wordt waarachtig kwaad nu, hoogrood loopt hij aan, al kan dat ook de schijn van de sigarettenautomaat zijn die uur en temperatuur aangeeft op een lopende lichtreclame. Mijn vrouw knabbelt onrustig op haar nagels, zij vermoedt apocalyptische confrontaties. En ik, ik ben het zat, het Spaans ontgaat me, wijzen op de kaart helpt niet, begrijpen weigert hij, eten zal voor later zijn. Ik recht de rug, zucht, en zeg kordaat maar beslist : si. Si ? Si. Hij ontspant en verdwijnt naar de keuken. Wellicht krijgt Manuel een draai om de oren. Er klinkt in ieder geval geschreeuw achter het doorgeefluik, enkele omstaanders draaien zich verstoord naar ons. Bloody foreigners, het is onmiskenbaar, maar dan in het enige Spaans dat ze kennen. Het moortje komt beteuterd van achter het fornuis en neemt alsnog onze bestelling op. Basil rukt uit zijn gordel een kurketrekker, en plopt in een wenk de stop van de fles. Hij gaat zo op in zijn machogedoe, dat hij met zwierige lendenslag een kwak wijn naast mijn glas mikt. Zijn gezicht vertrekt niet, het hoort zo, ondieren uit buiten-Spanje moeten vreten in de plas van hun eigen zwelgsel. Ik verpink evenmin (al kankert mijn vrouw later dat ze die wijnvlekken nooit meer uit mijn polo krijgt), en doe alsof ik proef. Korte Alva-knik, hij heeft er niet op gewacht, om ook mijn vrouw nat te zetten. Ze bespaart hem een ingeslikt kreetje. O Olmedo, voorgeborchte van de negende hellekring. Er is toch nog enige genoegdoening aan het eind van de avond, als ik de kleffe hamburger – zonder kaas, dat is zowat het enige begrip dat hij opbracht – pardoes laat vallen, en er wat mosterd op zijn schoenen plenst. De rekening ligt al voor me, ik gooi drieduizend peseta’s op de tafel, en in één stap zijn we weg, buiten, de kleffe nachtlucht in. Misschien verbeeld ik het me, maar als wakke windjes waaien mij verwensingen na, ik kijk niet om, ik kijk nooit om, Olmedo mag stikken in zijn waan van verwaandheid en zuurte. Misschien was ik toch beter naar Frankrijk gereisd, daar ontbreekt ten minste geen bril aan de toiletpot, ook al is er maar een gat in de grond.
Lukas De Vos