Deze trekken die in de spiegel gereflecteerd worden, kan ik daar een gelaat in herkennen. Dit verwrongen beeld, deze krampachtige lijnen. Die langzaam vervloeiende schilderingen die lijken op de bizarre portretten van Egon Schiele. Waag ik het mijn hoofd naderbij te brengen, dichter bij dit verraderlijk glas met zijn zilverlaagje. Ben ik het die daar mezelf aanstaar?
Mijn blik ontmoet een vreemde. Een onbekende. Iemand die zich verschuilt. Het is geen persoon. Steeds minder herkenbaar. Een masker tekent zich af, en even later verwordt het tot een ander masker – afstotelijker. Flitsend volgen ze elkaar op, als is het een kermis-uitstalling, een etalage van Ensor. Tot ze desintegreren, in helgekleurde vlakken uit elkaar vallen, fragmenten die door het spiegelvlak chaotisch bewegen als in een caleidoscoop. Tot het weer, als uit een mist, opdoemt. Mijn gelaat. Herken ik mezelf hierin? In deze trekken die uit de nevel tevoorschijn komen als uit een verleden, of uit een andere wereld. Niet de tijd, niet de plaats… mijn gelaat, de afspiegeling van wat me hier en nu beroert vervreemdt me van mezelf. Ik draag mijn masker voor me uit. Etaleer me buitenissig aan de buitenwereld, leugenachtig, in voortdurend wisselend perspectief.
Zo strompel ik de straat op. Inhaleer het bitter-zoete parfum van rottend afval dat de paden van de stad overwoekert. De geur mag me niet bedwelmen, me niet afleiden. In het spiegelende glas van een uitstalraam onderzoek ik hoe mijn persoon zich aan de openbaarheid prijsgeeft. Wie is het individu dat mij aanstaart? Dit grijnzend masker, deze trekken die nietszeggend, niks onthullend zo leeg, zichzelf verhullend wantrouwig mij aankijken – wie horen ze toe? Angstig, maar ook met afkeer weiger ik te zien en wil opgaan in de stad. Het is de massa om me heen die zich aan me opdringt. Kijken, bestuderen. Wie zijn ze? Wat verbergen ze? Wat laten ze aflezen van hun gelaat? Hoe bedrieglijk is wat ze mij meedelen met de vorm van hun kin, het kuiltje in hun kin, de rimpel in hun voorhoofd, hun blik? Tracht elk van hen zich met wat hij manifesteert een individualiteit aanmeten. Zich profileren. Moet ik van het masker dat ze mij aanbieden, waarmee ze mij om de tuin leiden, aflezen wie ze zijn. Hun grootheid. Hun kunnen. Hun prestaties. Durf. Engagement. Creativiteit. En inzet. Of nee. Misschien herken ik in al deze schaduwen, deze vervluchtigde figuren, in deze sjablonen, louter het beroep dat ze uitoefenen, het ambt dat ze bekleden.
Ze zenden mij hard, meedogenloos of smekend hun boodschap toe, kijk welke functie ik heb, wat mijn stiel is. Opdat ik hen naar de henzelf toegemeten waarde zou schatten. Ieder van hen heeft zich het gepaste masker aangemeten. Uit de grabbelton van wat de maatschappij biedt gekozen wat hem verheft, zichzelf een status toegekend. Zo verbergen ze zichzelf achter een zelfgekozen mombakkes. Wat is het dat ze zo angstvallig geheim houden, dat ze niet aan de buitenwereld willen reveleren. Een begane misdaad? Hun verleden en afkomst? Wat zou ik ontdekken mocht ik van al deze passanten met een bruuske greep hun masker afrukken. Een armzalige waarheid zou zich openbaren. Een leegte. Wanhoop zou ik ontmoeten. Radeloosheid. Moedeloosheid. Een massa van depressief zich kriskras doelloos door elkaar heen bewegende individuen. Individuen? Eens de maskers verwijderd blijkt het hen aan iedere persoonlijkheid te ontbreken. Ze verdwijnen in de massa, deze poesjenellen.
Hoe ze zich ook vermommen, welke identiteit ze zich ook aanmeten ze kunnen hun armzaligheid niet verhullen. Ook onder al die schitterende Venetiaanse maskers, opgediept uit het slib van de lagune, waaraan nog de stank van verrotting kleeft, schuilt de leegte. Vergeefs tracht de ene zich als Pantalone, de andere als Scaramouche, nog een als Capitan, of Dottore voor te doen. Daar zie ik Pulcinella en Colombine voorbij wandelen, hoe armzalig is hun vermomming. Wat trachten de grim- of grijnslach van Arlecchino en Scapino te verbergen… Clowns! Hoe bedrieglijk was door de eeuwen heen hun grijns. En kijk ook nu, hun miserabele, versleten, masker zou ons alsnog moeten misleiden. Die valse lach moet een leven van ellende, jaren van pijn, een uitzichtloze toekomst verhullen. Die spottende blik, de appelrode bolronde wangen, uitdagend – bezwerend hoe triomfantelijk hij het leven tegemoet stapt. Daar, de gruwelclown, weggeplukt uit ‘It’, gestolen van Stephen King, klaar om me aan te vallen; alsof hij mij vanuit zijn nietwaardigheid zou weten te beroeren, de armzalige… Laat de clown zijn masker aan flarden scheuren, zich de rode neus afrukken, de maquillage wegwassen en ons zijn zielige vergeefse bulderlach laten horen.
Zoals ooit de keizer in onzichtbare kleren op zijn hobbelpaard voorbij huppelde, zoals hij toen meer keizer was dan met een kroon op zijn verdwaasde kop, zoals hij naakt een oprechter heerser was, zo zou de massa die om me heen wervelt zich het masker willen afrukken. Laten ze zich in al hun blote weerloosheid tonen. Niets is wat het is. Ze showen, gemaskerd, slechts de leegte, de nietsheid. Woorden gesproken vanuit het masker bereiken de wereld niet. Ook al tooien ze zich met deze van de rituelen van de dood die danst op de Mexicaanse graven. Of heiligschennend met echte dodenmaskers, in was en gips en brons of goud gegoten gezichten van hen die definitief naar de overzijde verdwenen zijn. Ogen die door de in het masker uitgespaarde openingen trachten een glimp van de wereld te vatten, wat vangt hun blik? Gruwel, verval, ellende en pijn. Een maatschappij van hypocrisie en schijn.
In wanhoop zal de kijkende zich het masker afrukken en zich eindelijk tonen in zijn naaktheid. Aan zichzelf. Geconfronteerd worden met het ik dat hij vreesde te ontmoeten. Wat zal hij zien indien hij het waagt de reflectie van de spiegel te trotseren… Een leegte, een krater zonder identiteit, een spraakloze oppervlakte, een wezen dat niet in staat blijkt tot communicatie met zichzelf. Hij zal naar zichzelf luisteren. Hij zal wel horen maar niet begrijpen wat hij zichzelf toefluistert. Wat kan hij anders doen dan zich vol afschuw afwenden van zijn spiegelbeeld en terugkeren naar het groteske carnaval dat de wereld hem biedt. De maskerade van leugen en bedrog, de poel van modder, schimmel, stank. Hij schuift gehaast het masker van de pestdokter voor het gelaat en levert zich over aan wat het leven heet te zijn.
Johan de Belie
Afbeelding: Rene Magritte, La reproduction interdite (collectie van het Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam)
Het hoekje van Opa Adhemar (106)
Dankjewel voor deze rake tekst!
Vind er de verwoording in van wat ik bedoelde bij één van mijn laatste schilderingen (koppen, maskers en woorden).
Jammer dat ik er geen foto van kan doorsturen.
LikeGeliked door 1 persoon