Vandaag is het 180 jaar geleden dat The Virginia Minstrels optraden in the Bowery Amphitheater in New York. Het is het eerste “officiële” optreden, alhoewel dergelijke “minstrel shows” al vroeger bestonden en dus ook al vroeger moeten hebben opgetreden.

The Virginia Minstrels or Virginia Serenaders was a group of 19th century American entertainers known for helping to invent the entertainment form known as the minstrel show. Led by Dan Emmett, the original lineup consisted of Emmett, Billy Whitlock, Dick Pelham and Frank Brower.
After a successful try-out in the billiard parlor of the Branch Hotel on New York City’s Bowery, the group is said to have premiered to a paying audience nearby at the Chatham Theatre, probably on January 31, 1843. They followed with a brief run at the Bowery Amphitheater in early February before an expanded schedule of venues.
Unlike earlier blackface acts that featured solo singers or dancers, the Virginia Minstrels appeared as a group in blackface and what would become iconic costumes and performed more elaborate shows. In March 1843 they appeared in Welch’s Olympic Circus as part of an equestrian act. Although they primarily appeared within a larger schedule of entertainment in their earliest months, they surely were the first minstrels to also be hired to perform by themselves at smaller venues.
De eerste blueszangers maakten dikwijls deel uit van de Medicine of Minstrel Shows, rondzwervende gezelschappen met kwakzalvers, zang en dans, geleid – uiteraard – door blanken. “Minstrels” zijn zelf blanken die zich als zwarten voordoen. De eerste Black and White Minstrel Show werd reeds opgericht in 1799 door Johann Graupner en daarna was er bijvoorbeeld de komiek Thomas D.Rice die zichzelf in 1828 omdoopte in Jim Crow. Alhoewel dit soort shows uiteraard beledigend was voor de “echte” zwarten, was het wel hun eerste kans om op te treden (vaak eveneens geschminkt, net als de blanken, als hun huidskleur niet donker genoeg was).
In 1890 is George W.Johnson de allereerste zwarte die een plaat mag opnemen met het gefloten ‘The Whistling Coon’, een novelty dingetje, bedoeld ter vermaak van een blank publiek.
Ook Gertrude Rainey (1886-1939) dankt haar bijnaam “Ma” Rainey aan het feit dat ze in 1904 huwde met William “Pa” Rainey, de directeur van een (zwarte) vaudevilleshow. Het huwelijk hield slechts enkele jaren stand en Ma Rainey tourde daarna met “The Rabbit Foot Minstrels” en “Tolliver’s Circus”. In december 1923 maakte zij in Chicago haar platendebuut met “Southern blues”. Drie jaar later zou bijvoorbeeld ook nog “Titanic man blues” volgen. Toen in de jaren dertig haar populariteit begon te dalen, trok zij zich in 1933 terug uit de actieve muziekwereld, maar leidde tot haar dood wel twee theaters in haar geboortestadje Columbus in Georgia. Zij kreeg de bijnaam “mother of the blues” mee.
Ook Bessie Smith (1984-1937) debuteerde bij een vaudeville-gezelschap (1907-1917). Toen ze werd ontdekt door Frank Walker, lanceerde die haar in 1919 met een eigen show in Atlanta. Twee jaar later toerde ze daarmee door de hele Verenigde Staten, waarna ze in januari 1922 haar platendebuut maakte (haar grootste hit was ongetwijfeld “St.Louis Blues” uit 1925). Net als Ma Rainey (die haar veel heeft geholpen) begon haar immense populariteit te dalen in de jaren dertig. Blijkbaar veranderde toen de smaak van het publiek. Zelf heeft ze er echter ook wel schuld aan omdat ze Walker na een ruzie ontsloeg en verving door haar echtgenoot Jack Gee, die echter een ongeletterde politieman was en haar carrière niet in goede banen kon leiden. In 1933 “redde” criticus John Hammond haar uit louche kroegen voor een korte tweede carrière.
Country Blues
Twee van de oudst gekende bluescomposities zijn “Jelly Roll blues” in 1905 gecomponeerd door Jelly Roll Morton (maar pas in 1915 gepubliceerd) en “The Memphis blues”, oorspronkelijk gecomponeerd onder de titel “Mr. Crump” door W.C. Handy in 1909 (maar pas in 1912 gepubliceerd met de tekst van George A. Norton). Alhoewel dit twee voorbeelden zijn van “jazzblues” is de allereerste vorm van blues (dus nog vóór er opnames werden van gemaakt) de country blues (plattelandsblues). Dit is de blues zoals hij zich aanvankelijk ontwikkelde op het platteland. Het is een louter akoestische muziek waarbij de gitaar de hoofdrol speelt. Het betreft hier ook meestal solisten die geen andere begeleiding hebben dan hun eigen gitaar. Deze vorm kwam duidelijk naar voren tijdens de jaren twintig. Momenteel echter sterft dit genre uit daar de meeste country blueszangers reeds zijn overleden of toch een hoge ouderdom hebben bereikt en er weinig jongere zwarte musici in dit genre belang stellen. Immers, zij spelen veel liever elektrisch, dat brengt ook financieel meer op.
De country blues ontwikkelde zich in verschillende streken die elk hun eigen kenmerken vertonen. In Mississippi was dat de zogenaamde deltablues met rauwe stem en primitief gitaarspel. In Carolina waren het meestal fijne gitaristen en meer melodieuze nummers onder invloed van de ragtime. In Memphis daarentegen werd de vrij traditionele 12-matige blues gespeeld, net zoals in Alabama, Georgia en Texas.
Ragtime Texas of Henry Thomas zoals hij werkelijk heet, is de oudste opgenomen country blues-artiest. Hij werd immers geboren in 1874; zijn sterfdatum is onbekend, maar moet ergens in de jaren vijftig gesitueerd worden, toen hij een blinde straatzanger was geworden (**). Zijn door Canned Heat succesrijk opgenomen nummer “Going up the country” heet eigenlijk “Bull Doze Blues” en is door hem opgenomen in 1928 in Chicago.
Dat de country blues onder meer gegroeid is uit de minstrelshows wordt duidelijk bij Blind Blake. In zijn nummer “Diddie wa Diddie” (opgenomen in 1929, later ook door Ry Cooder) zijn twee kenmerken van de minstrelshows duidelijk te horen: de ragtime-invloed en de humor. De erbarmelijke omstandigheden waarin deze zwarten leefden blijken uit de namen van de andere grote country-blueszangers. Blind Boy Fuller (Carolina), Blind Billy McTell (Georgia) en Blind Lemon Jefferson (Texas), de echte auteur van “Matchbox” (en niet Carl Perkins zoals men ons wil doen geloven).
Bedekte humor én ragtime vinden we ook bij Charley Patton. De bottle-neck waarvoor Patton beroemd is geworden ontbreekt ook helemaal (Clapton mag dan al god zijn, maar dan toch niet met een flessehals om z’n vingers, dan is Ron Wood bijvoorbeeld in deze zelfs beter) evenals de tongue-in-cheek waarmee Patton deze parodie op de barrelhouse-zanger brengt. Dit is een nummer van rond de eeuwwisseling maar het werd pas opgenomen in 1929.
Charley Patton werd geboren in 1887, Edwards, Mississippi, in een gezin van 12 kinderen. In 1897 verhuisde hij naar Dockery’s Plantation (Mipp) dat heel wat country blues-namen heeft geherbergd. Hij kende vijf vrouwen in zijn leven die allen een zeer grote invloed op hem hadden. In 1906 huwde hij Gertrude, maar reeds na enkele maanden gingen zij uiteen en twee jaar later hertrouwde hij met Millie Toy, maar ook dit huwellijk hield slechts een paar jaar stand. In 1923 huwde hij voor de derde maal met Minnie Franklin, maar ook deze vrouw liet hij na een paar jaar in de steek om vervolgens te gaan samenwonen met Sudy. In 1929 trok hij op met de 26 jaar jongere Bertha Lee die aan zijn zijde bleef tot zijn dood in 1934.
Hij speelde samen met mensen als Tommy Johnson, Dick Blankston, LeDell Johnson en andere. In 1930 ontmoette hij Son House en Willie Brown en zij bleven een paar jaar samen. Tevens vormde hij een tijdje een duo met de violist Son Sims. In 1929 maakte hij zijn eerste opnamen. Van 1929 tot 1934 maakte hij er 68, waaronder “Pony blues” (1929), “Dry well blues” (1930) en “Oh Death” (1934). Hij gebruikte diverse schuilnamen: Charley Peters, Elder J.J. Hadley en the Masked Marvel. Patton was een alcoholicus, een vrouwenloper, geestelijk en lichamelijk ondermijnd, maar toch bleven zijn opnamen tot de laatste toe een ongewone kracht uitstralen. Zijn invloed op mensen als Son House, Howlin’ Wolf, Babe Stoval en andere is enorm groot geweest. Hij kreeg de bijnaam “Father of the Delta Blues”.
Het seksuele aspect van de blues zou trouwens altijd erg belangrijk blijven. Dat is ook normaal. Tijdens de slavernij werden de zwarten aan elkaar “uitgehuwelijkt” door hun eigenaars (men zou het min of meer met “fokken” kunnen vergelijken, als dat niet zo oneerbiedig was). In de blues, de muziek waarvan het ontstaan onverbrekelijk samenhangt met de afschaffing van de slavernij, werden dan ook de geneugten bezongen die een vrije keuze met zich konden meebrengen.
Big Joe Williams werd geboren in 1903 in Crawford, Mississippi, in een gezin van 16 kinderen. Hij zwierf jarenlang rond in het Zuiden en speelde bij de Rabbit Foot Minstrels. In 1935 maakte hij zijn eerste opnamen in Chicago. Hij is een der weinige country blues figuren die steeds succesvol zijn gebleven en maakte reeds honderden opnamen, waaronder “Brother James” (1937), zijn overbekende “Baby, please don’t go” (1941) en “Jook house blues” (1969). Hij maakt enkele tournees in Europa (de laatste in 1971). Williams is een rauw zanger en primitief gitarist, maar zijn muziek is oprecht en meeslepend.
Sleepy John Estes werd geboren in 1904 in Lowry Country, Tennessee. In 1915 vestigde hij zich in Brownsville (Tennessee). Na een ongeluk tijdens een base-ball match werd hij blind aan één oog. Vanaf 1934 vormde hij een vast duo met harmonicaspeler Hammie Nixon. In 1929 maakte hij zijn platendebuut. Van 1929 tot 1941 maakte hij er 54, waaronder “Diving duck blues” (1929), “Drop down mama” (1935), “Brownsville blues” (1938) en “Lawyer Clark blues” (1941). Na 1941 trok hij zich uit de muziek en woonde eerst in Memphis (Tennessee) en in 1957 terug in Brownsville. Het zicht van zijn tweede oog was toen reeds fel verzwakt. In 1962 werd hij herontdekt door Bob Koester en maakte sindsdien reeds enkele tientallen opnamen als “City hall blues” (1964) en “Sweet little flower” (1969). Hij werd begeleid door mensen als Mike Bloomfield en Ry Cooder. Van 1964 tot 1966 maakte hij tournees in Europa. Estes’ gitaartechniek is beperkt maar zijn aandoenlijk weeklange stem is enig en maakte hem nu reeds tot een legende in de blues.
Bukka (Booker T.) White werd geboren in 1906 in Houston, Mississippi. Hij was jarenlang straatzanger. In 1930 maakte hij zijn eerste opnamen. In 1937 schoot hij een man neer en werd in volle opnamesessie aangehouden. In 1940 maakte hij nog twaalf opnamen, maar werd toen vergeten. In 1963 werd hij herontdekt en is dan tot zijn dood in 1977 actief gebleven met onder meer een paar tournees in Europa (de laatste in 1972). Tot zijn beste opnamen behoren “The Panama limited” (1930), “Parchman farm blues” (1940) en “Aberdeen blues” (1967).
Robert Johnson werd geboren in 1911 in Mississippi. Hij zwierf rond in het zuiden van de States. Van 1936 tot 1937 nam hij 29 nummers op, waaronder “Dust my broom”, “Crossroads blues”, “Love in vain”, “Hellhound on my trail” en “When you got good friends”. Zijn opnamen behoren tot het beste blueswerk ooit opgenomen. Johnson had echter twee grote gebreken: drank en vrouwen, en dit werd hem noodlottig. Hij werd vergiftigd in 1937 door een onbekende, hij werd dus nauwelijks 23 jaar oud. Johnson is misschien wel de figuur die de grootste invloed heeft gehad, zowel in de country als de city blues. Zijn teksten waren steengoed, zijn vocale vertolkingen diep doorvoeld en zijn gitaartechniek bijna volmaakt (aldus Karel Bogaert). Hij is de beste bottleneckgitarist in de blues tot nog toe. Zijn nummers werden opgenomen door ontelbare blueszangers als Elmore James, Muddy Waters, J.B.Hutto, John Henry Barbee, Homesick James Williamson, Hound Dog Taylor, Johnny Shines en bluesrock-bands als Cream, The Rolling Stones, Canned Heat, Blues Project, Fleetwood Mac, John Mayall…
En dan is er nog Arthur “Big Boy” Crudup (1905-1974), die vooral dankzij Elvis Presley (“That’s alright, mama”) bekend is geworden. Hij wordt vaak geciteerd als voorbeeld van “uitbuiting”, maar zelf is hij het daar helemaal niet mee eens. Het is namelijk dankzij Elvis Presley, die hem in staat stelde een elpee op te nemen, dat hij uit zijn bestaan als straatmuzikant werd verlost.
Eigenlijk zou ik hier nog moeten spreken over Son House (1902-1988), Skip James (1902-1969) de verbitterde poëet, Tommy Johnson (1885-1905) de “genius on guitar”, Blind Boy Fuller (1903-1940) de obscene, Tommy Mc Clennan (1908-1959) de drankzuchtige, Josh White (1908-1969) de man van het blanke publiek, Kokomo Arnold (1901-1968) de man van de 12-matige blues, folkbluesfiguren als Blind Gary Davis (1896-1978) de grootste ragtimegitarist, Mississippi John Hurt (1894-1966) de vriendelijke, Sonny Terry (Saunders Terrell, 1911-1986) de blinde harmonicavirtuoos, die meestal samenspeelde met zanger-gitarist Walter Brownie McGhee (1915-1996) en “jongeren” als Larry Johnson (1938) de gitaarperfectionist, Taj Mahal (1942) en Shortstuff Macon (1933).
Er zijn ontelbare namen geweest die het beluisteren overwaard zijn (Buddy Boy Hawkins, Furry Lewis, Willie Reed, Little Hat Jones, Ishman Bracey, Julius Daniels, Babe Stevall, Tommy Johnson, Blind Willie Johnson…), maar daarop ingaan zou ons te ver brengen.
Ook de blanke country-muziek oefende een invloed uit op de vroegste blues. De gitaarstijl imiteert nogal eens de banjostijl (van Ierse afkomst) van de country-zangers (bijvoorbeeld “Big Bill Blues”).
“Corinne Corinna” van Bo Carter (eigenlijk Chatmon) uit 1928 is één van de bekendste country-blues. Wellicht mede omdat Carter toegevingen deed aan de blanke crooner-stijl. Hij wordt begeleid door Lonnie Chatmon viool en Charlie McCoy mandoline en tweede stem.
Jugbands
De jugbands gaan aan de eigenlijke country blues vooraf. De bekendste is natuurlijk banjo-man Gus Cannon die met zijn Jug Stompers in1929 “Walk right in” in de groeven grift, slechts in het begin van de jaren zestig algemeen bekend geworden door de versie van de Rooftop Singers.
Jugbands brachten een muziek die hoofdzakelijk bluesgericht was maar ook duidelijk de invloeden vertoonde van de New Orleans jazz. Men noemde deze groepjes “jugbands” wegens het gebruik van de jug. Dit is een primitief instrument ter vervanging van de bas. Het is een aarden kruik half met water gevuld, die men met de mond tot resonantie brengt. Later gebruikte men ook glazen flessen of metalen potten. Het gebruik van primitieve instrumenten is trouwens typisch voor deze muziek. De negers waren immers overwegend arme lui en konden zich geen dure instrumenten veroorloven. Zo zocht men naar een vervangend iets, bijvoorbeeld een washboard in plaats van een drums; een kazoo in plaats van een blaasinstrument; een zeepkistbas in plaats van een stringbas. Dankzij deze primitieve instrumenten kwamen deze bands tot een eigen sound.
De voornaamste jugbands waren de Dallas Jamboree Jug Band (1935), de Harlem Hamfats (1936-1938) die echter reeds meer jazz gericht waren en echte instrumenten gebruikte, de Phillips Louisville Jugband (1930) en vooral de Birmingham Jugband. Deze jugband uit Alabama nam in 1930 in Atlanta (Go) negen nummers op, waaronder “German blues” en “Birmingham blues”. Over de samenstelling is men het niet zeker, maar men denkt dat deze als volgt was: One-Armed Dave (gitaar), Doctor Scott (mandoline, gitaar), Big Joe Williams (gitaar), Bogus Ben Covington (mandoline), Heneycup (jug), New Orleans Slide (wsb) en Jaybird Coleman of George “Bullet” William (harmonika). Het is een der meest typische jugbands ooit op de plaat vastgelegd.
The Memphis Jug Band (1927-1934) werd in 1927 opgericht door Will Shade met onder meer Casey Bill Weldon, Charlie Burse en Jab Jones. Zij waren in hun tijd enorm populair vooral door duetten van Burse en Shade. Voornaamste opnamen: “Newport news blues” (1927), “Round and round” (1930) en “Take your fingers off it” (1934).
Cannon’s Jug Stompers (1928-1930), eveneens afkomstig van Memphis, werd in 1928 opgericht door Gus Cannon met onder meer Ashley Thompson, Noach Lewis en Hosea Woods. Waren aan het eind van de jaren twintig erg in trek. Voornaamste opnamen: “Ripley blues” (1928), “Walk right in” (1929) en “Prison wall blues” (1930). Tegen het einde van de jaren dertig was dit genre uitgewoed.
Omstreeks 1960 was er echter zoals gezegd een revival maar dan vooral via blanken. De voornaamste jugband was de Jim Kweskin Jug Band, opgericht in 1963 in Boston door Jim Kweskin, en die bleef bestaan tot in 1968. In deze band speelden onder meer Geoff Muldaur, Maria d’Amato en Fritz Richmond. Zij maakten ruim 100 opnamen, waaronder “Everybody’s talking about Sadie Green” en “It’s tight like that”. Op 18/6/1997 was in de Hotsy Totsy de Belgische groep Those Metal Boys with their Metal Toys te gast. Aangezien het in de Hotsy is kan men reeds vermoeden dat het hier niet om een heavy metal groep gaat, zoals men nochtans uit de naam zou kunnen afleiden. Heavy metal en Hotsy Totsy, dat hoort immers niet samen. Maar waarop slaat de naam van de groep dan wél terug? Centraal staan vier metal-body gitaren, zijnde een National Steel Guitar uit de jaren dertig, een Hawaiian Steel Guitar, een Pedal Steel Guitar en een Dobro Guitar (bespeeld door Wouter Maréchal, Patrick Cattoir en Luc Coene). Daarnaast is er ook nog een viool, een trompet en… een ukulele te horen (van resp. Philippe De Chaffoy, Storro Limberger en Krispijn Hautekeete). Naast een ritmesectie uiteraard (bassist Mario Vermandel en nogmaals Hautekeete, deze keer aan de drums). Zij brengen een boeiend repertoire van country-blues, jugband music en vooroorlogse swingjazz.
Louisiana blues
Voornaamste figuren: Slim Harpo (1924-1970), Lazy Lester (1936), Lonesome Sundown (1928), “Whispering” Moses Smith (1932) en vooral Lightnin’ Slim. Hij werd geboren in 1913 in St.Louis, Missouri als Otis Hicks. Hij groeide op in Baton Rouge (Lo). Jarenlang was hij een onbekende arbeider en kwam pas omstreeks 1950 naar voren. Hij werd opgemerkt door een talentscout. In 1954 maakt hij zijn platendebuut. Van 1954 tot 1966 maakte hij vrij veel opnamen, waaronder “Rock me mama” (1954), “Rooster blues” (1960) en “Have mercy on my baby” (1965). In 1966 is hij ontmoedigd door de houding van zijn platenfirma (Excello), die hem omzeggens niets uitbetaalde, en trok hij zich terug uit de muziek. Hij verhuisde naar Detroit en werkte er eerst in een fabriek en later bij de reinigheidsdienst. In 1970 begon hij opnieuw op te treden en opnamen te maken. Hij besloot een vast duo te vormen met Moses Smith. Van 1972 tot 1973 toerden beide vrienden rond door Europa.
De Louisiana blues kwam eigenlijk pas tot een vaste vorm tijdens de jaren vijftig. Deze vorm is sterk geritmeerd, soms speels en swingend, en de meeste teksten zijn van geen al te hoog peil. Veel harmonica, maar ook (onder de invloed van cajun) viool, b.v. in het geval van Clarence “Gatemouth” Brown (1924-2005).
Texas blues
Voornaamste figuren: Texas Alexander (1896-1952) (nog met country blues invloeden), Andrew “Smokey” Hogg (1914-1960), die zijn grootste succes boekte in California, en Sam “Lightnin'” Hopkins.
Geboren in 1912 in Centerville, Texas, leerde hij gitaar van zijn twee broers John Henry en Joel. In 1930 is hij enkele maanden de begeleider van Texas Alexander. Hij trok met de pianist Wilson “Thunder” Smith naar Los Angeles. In 1946 maakt hij zijn platendebuut. Hij keerde kort daarop terug naar Texas en vestigde zich in Houston. Hopkins maakte meer dan 600 opnamen, waaronder “Tim Moore’s farm” (1947), “In the evening” (1963) en “Rosie Mae” (1970). In 1964 maakte hij een tournee in Europa. Hij stierf in 1982. Hopkins zal vooral bekend blijven voor zijn uiterst gevoelige teksten, die veelal handelen over eigen ervaringen (zoals toen hij uitgebuit werd op het erf van Tim Moore).
De Texas blues is een zeer “relaxte” vorm van blues. Men gebruikt meestal de gitaar als begeleiding, zelden is er een harmonica. De teksten zijn vaak zeer poëtisch.
Vrouwen
Het allereerste gezongen bluesnummer dat ooit op plaat werd opgenomen, werd vertolkt door een vrouw. Het betreft immers “Crazy blues” van Mamie Smith (1890-1946) uit 1920. Vrouwen hebben inderdaad een belangrijke rol gespeeld bij het ontstaan en in de ontwikkeling van de blues, alleszins méér dan in andere genres. Toch was commercieel succes voor hen nog moeilijker te bereiken dan voor mannen. Deze vrouwen waren immers niet alleen zwart maar ook… vrouw. Dat maakt b.v. dat inhoudelijk hun thema’s sterk verschilden, aangezien blues toch ook wel een erg macho-genre is. Deze vrouwen hanteerden als wapens dan ook bijtend cynisme en scherpe humor, terwijl ze zich op erotisch vlak erg assertief en dus “bedreigend” opstelden. De bluesvrouwen kwamen vooral op de voorgrond bij de zogenaamde City Blues.
In 1917 woonde nog tachtig procent van de zwarten in het zuiden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond er in het noorden echter een tekort aan arbeidskrachten en daarom vertrokken vele zwarten, ook muzikanten, naar de steden van het noorden om daar werk te zoeken. Zo ontstond de zogenaamde city blues (stadsblues).
De binding met de jazz is bij city blues erg groot, niet alleen muzikaal, ook op een ander vlak: iedereen weet stilaan wel wat “jazz” eigenlijk betekent en dat het een activiteit is die in de bordelen van New Orleans ontstond, welnu in die nightclubs ging het er niet veel anders aan toe, zoals de film “Lady sings the blues” (over het leven van Billie Holiday) ons leert.
Ook de teksten logen er niet om. Zo zong Bessie Smith in 1933 “Need a little sugar in my bowl” (ik heb wat suiker nodig voor mijn pot) en voor wie het nog niet snapt, wil ik wel verduidelijken dat ze hiermee bedoelt dat ze nogal eenzaam is. En dan is er nog “Dirty no gooder’s blues” uit 1929 (met James Johnson aan de piano) waarin zowel het zopas vermelde aspect aanwezig is, als het volgende: men kan er immers over verwonderd zijn dat dit soort blues de eerste was om door te breken, ook in blanke milieus. We stellen hier immers merkwaardig genoeg vast dat de dames een streepje voor hadden op de heren. Maar de reden is helaas maar al te triestig: waren die nightclubs meestal gesegregeerd, dan mochten de zwarte zangeressen toch wel eens hun benen, hun diepe halsuitsnijdingen, hun ophitsende praat en hun sensuele stem (ja, we hebben het toch nog over muziek) ook voor een blank mannelijk publiek uitsmeren. Dit was dus helemaal geen overwinning voor de emancipatie, maar integendeel moesten zij op een vernederende manier soms geld aanvaarden en ook in hun teksten (zoals deze van “Dirtmy no gooder’s blues”) zijn zij volop de speelbal van de mannelijke lusten. Niet voor niets heeft men Bessie Smith als het ware laten doodbloeden toen zij door een auto was aangereden, men wilde haar immers niet opnemen in een hospitaal “voor blanken”…
Andere vertolksters van het genre waren Trixie Smith (1896-1943), Chippie Hill (1900-1950), Ida Cox (1889-1967), Lizzie Miles (1895-1963), Clara Smith (1894-1935), Eva Taylor (1895-1977), Ethel Waters (1896-1977), Alberta Hunter (1895-1984) en Victoria Spivey (1906-1976). Het is het repertoire dat in ons land vooral bekend gemaakt werd door projecten als “ladies sing the blues” en dergelijke (rond Kathleen Vandenhout of Beverly Jo Scott).
WEST COAST BLUES
Ook aan de west coast speelde men blues. Er was Lowell Fulson (1921-1999), Albert King (1923-1992), Little Junior Parker (1927-1971), Bobby Bland (1930-2013), maar vooral B.B.King (***).
Riley Ben King werd geboren op 16 september 1925 in de Mississippi Delta en leerde gitaar met de hulp van Robert Lockwood uit Chicago en luisterde veel naar opnames van Lonnie Johnson, Django Reinhardt, Charlie Christian, T-Bone Walker en zelfs Les Paul. Hij begon voor het eerst op te treden tijdens zijn legerdienst. Al vlug raakte hij bekend als “Blues Boy”, vandaar dus zijn initialen B.B. (een typische quizvraag). In 1949 maakte hij zijn eerste opnamen.
Het is pas in 1953 dat hij zich in Los Angeles vestigt en daar de vaandeldrager wordt van de West Coast Blues. Van de Deltablues was hier niets meer te bespeuren. King zong met een klare “recht uit het hart” stem, een erfenis van zijn moeder, die een gekende gospelzangeres was. Zijn gitaartechniek was gebaseerd op vrije en vooral snelle ritmeveranderingen.
Hij werd zeer snel aanvaard door het blanke publiek en hij was ook een van de eerste bluesartiesten om blanken in zijn groep toe te laten. Verder is ook nog opmerkelijk dat hij in zijn orkest ook een kopersectie had. Dat is trouwens typisch voor de West Coast of California Blues. De zangers maken ook vaak gebruik van de shout-techniek, waardoor ze dus dicht tegen de rhythm’n’blues aanleunen. De rhythm’n’blues ontwikkelde zich immers uit de City Blues maar met een grote invloed van gospel, jazz en boogie woogie. Vanaf de jaren vijftig (zeker als de saxofoon een dominerende rol begint te spelen) wordt rhythm’n’blues de populairste zwarte muziekvorm (****).
KANSAS
Vooral in het zuiden was er na de tweede wereldoorlog plaats voor een meer optimistische, dansbare, geritmeerde blues, de rhythm and blues. The Kansas Sound is voornamelijk bekend omwille van de riffs van de blazers van Count Basie of de meer commerciële vertaling hiervan door het orkest van Earl Bostic. Met “Flamingo” was deze overigens de eerste zwarte om de nummer één-positie in de top honderd te bereiken.
Daarnaast is de rhythm’n’blues vooral beïnvloed door de Texaanse jumpbands. “Jump” betekent “springen” en de benaming slaat natuurlijk vooral op het “jumpende” ritme. De bekendste vertegenwoordiger hiervan is zonder enige twijfel Louis Jordan, maar ook de vroegere drummer Wynonie Harris (ooit nog zanger bij Jordan, maar ook bij Lucky Millinder en Lionel Hampton) is een goed voorbeeld, evenals zanger-pianist-vibrafonist-drummer Johnny Otis, die met zijn rondreizende “Johnny Otis Show” de bijnaam “the godfather of rhythm’n’blues” kreeg aangemeten. In deze show speelden of zongen mensen als Eddie “Cleanhead” Vinson, Roy Brown, Ivory Joe Hunter, Big Joe Turner, Esther Phillips, Roy Milton, zoon Shuggie Otis en zelfs een paar blanken zoals violist Sugarcane Harris. Johnny Otis’ “hand jive” werd een populaire dansvorm.
En hoe dicht we hier wel staan bij rock’n’roll bewijst “Good rocking tonight” van Wynonie Harris. Vele blanke popvedetten zijn trouwens begonnen met het spelen van blues. En dat geldt dan zowel voor Elvis Presley als voor Rod Stewart, voor The Rolling Stones en Fleetwood Mac, voor Eric Clapton en Johnny Winter. Dikwijls kregen zij hierbij het verwijt te horen dat zij hier vele miljoenen mee verdienden, terwijl de originele zwarte blues-zanger op straat crepeerden. Dat is zeker waar tot in de jaren zestig, maar daarbij dient opgemerkt dat dit niet specifiek voor de zwarten alleen was. Ook de Lovin’ Spoonful b.v. hebben geen cent overgehouden aan hun succesrijke carrière. Enerzijds is er het belastingsysteem dat (ook in ons land) geen spreiding van de verdiensten toelaat en dus zwaar belast op de korte succesperiode, terwijl er toch ook lange perioden van karige inkomsten naast stonden. Anderzijds zijn het vooral de platenfirma’s en andere figuren achter de schermen die met het geld aan de haal gaan. Vanaf de jaren zeventig treedt hierin verbetering op en dan is het juist opvallend hoe oorspronkelijk miskende artiesten als B.B.King of Johnny Guitar Watson toch ook commercieel succes kunnen halen. Dat is zeker dankzij de steun van de bekende superstars die toch steeds een grote bewondering hebben gekoesterd voor hun zwarte leermeesters.
CAN WHITE MEN PLAY THE BLUES?
Rond 1960 begonnen zoals reeds eerder gezegd ook de blanken blues te spelen. Zo was er John Hammond, geboren in 1943 in New York. Hij was aanvankelijk sterk aangetrokken door de rhythm’n’blues, maar kwam via Lightnin’ Hopkins tot de blues, al is zijn grootste invloed niemand minder dan Son House. Hammond was vlug een bekende naam in New York en was een der meest succesrijke artiesten op het Newport Festival van 1963. Hammond maakte heel wat opnamen, waaronder “Mean old Frisco”, “Hoodoo blues”.
“Spider” John Koerner werd geboren in 1943 in Minnesota. Van 1962 tot 1966 vormde hij een trio met Dave Ray en Rony Glover. Van 1964 tot 1965 oogstte hij enorm succes op het Newport Festival. In 1968 maakte hij een tournee in Engeland. Beste opnamen: “My little woman” en “Good time Charley”. Hij is een der beste country blues vertolkers.
Paul Butterfield (1942-1987) kwam uit Chicago. In 1957 kwam hij via Muddy Waters tot de blues. In de jaren zestig vormde hij zijn gekende “Paul Butterfield Blues Band”; een der eerste blanke bluesbands. Hij is een fijn blueszanger en de grootste blanke harmonicavirtuoos. Was een der hoogtepunten op het Newport Festival en in Woodstock. Beste opnamen: “Everything is gonne be allright” en “In my own dreams”. In zijn band speelden mensen als Mike Bloomfield, Gene Dinwiddie en Elvin Bishop.
Alexis Korner werd geboren in 1928 in Parijs. In 1949 begon hij als beroepsmusicus bij Chris Barber. In 1953 ontmoet hij Cyril Davies waar mee hij tien jaar zou samenwerken. In 1959 vormde hij zijn “Blues Incorporated”.
THE END?
Ondertussen behoort Alexis Korner al lang niet meer tot de levenden, net zoals een heleboel andere namen die hier gevallen zijn. En wie overblijft, is oud. Zeker over de zestig. Heel even leek er in de midden van de jaren tachtig nieuw bloed op te duiken met Robert Cray en Stevie Ray Vaughan, maar de eerste wenste uiteindelijk toch niet de rol van vaandeldrager op zich te nemen en verdween gewild opnieuw in de anonymiteit, terwijl de tweede ongewild helemààl verdween. Men kan dus misschien wel stellen dat met de dood van Stevie Ray Vaughan in 1990 ook de blues is gestorven. Uiteraard wordt er nog blues gespèèld, maar er zit geen vernieuwing meer in, er wordt geen nieuw bloed meer ingepompt. Tenzij je natuurlijk de crossover met andere genres (reggae en psychedelic rock b.v. in het geval van Alvin Youngblood Hart, Donald Kinsey of Michael Hill) meetelt. De agressie van de rapmuziek is in de plaats gekomen van het zelfbeklag, blues is museummuziek geworden.

Ronny De Schepper
(met heel veel dank aan Karel Bogaert)

(*) In de tekst komt een aantal keren het woord “neger” voor. Nu, dertig jaar na het ontstaan van deze tekst, is het niet meer “politiek correct” om dat woord te gebruiken. Toch heb ik het laten staan, omdat ik dit een overdreven reactie vind. “Zwarte” is immers wél toegestaan en “neger” is afgeleid van het Latijnse “niger” dat “zwart” betekent. Een “neger” is dus een “zwarte”, voor wie dat nog niet wist ;-) , niet méér, maar ook niet minder. Het “politiek correcte” Afro-Amerikaan weiger ik te gebruiken wegens “woordcontaminatie”.
(**) Als de artiest nog leefde, dertig jaar geleden, ben ik op het net gaan kijken of hij/zij ondertussen niet overleden was. Het antwoord was uiteraard meestal positief. Opmerkelijk was dan echter dat het geboortejaar zoals genoteerd door Karel Bogaert in zijn standaardwerk ook niet klopte. Nattevingerwerk van Karel? Ik denk het niet. Vaak kenden die mensen hun eigen geboortejaar niet eens en opvallend is dan ook dat ze meestal een recenter jaar opgaven. Zij schatten dus zichzelf een paar jaar jonger in. Nu, dankzij het internet, wordt dat allemaal rechtgetrokken, al heb ik hier en daar nog de vermelding gevonden dat er nog altijd twijfels bestaan over het geboortejaar.
(***) Samen met Bobby Bland en ook nog Roscoe Gordon, Johnny Ace en Earl Forest vormde B.B.King in 1948 The Beale Streeters.
(****) Reeds rond 1930 komt de benaming rhythm’n’blues voor als verzamelnaam voor àlle zwarte muziek (als alternatief voor het negatief klinkende “race music”), maar als specifiek genre is het pas vanaf 1950 zich gaan profileren. Oorspronkelijk letterlijk “geritmeerde blues” gaat het genre eigen variaties ontwikkelen, zodat bijvoorbeeld een R&B-ballade toch wel heel erg verschilt van een blues.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.