Het is vandaag tien jaar geleden dat de CD “Nocturne” uitkwam van Soetkin Collier (foto Thesupermat via Wikipedia) met daarop haar versie van de Middelnederlandse ballade “Het daghet inden Oosten”.
Afkomstig van het Germaanse wachterslied drukt een alba of aubade het afscheid van twee geliefden bij het morgenkrieken uit, wat dus een onwettige verhouding suggereert en derhalve allesbehalve platonisch is, denken we maar aan de afscheidsscène uit “Romeo en Julia”. Maar dan zitten we al heel wat verder in de geschiedenis natuurlijk. In de Middelnederlandse literatuur gelden “Het viel eens hemels douwe” en de aanhef van “Het daghet inden Oosten” als voorbeeld.
`Het daghet inden Oosten
Het lichtet overal;
Hoe luttel weet mijn liefken,
Och, waer ick henen sal.’
`Och warent al mijn vrienden
Dat mijn vianden zijn,
Ick voerde u uuten lande,
Mijn lief, mijn minnekijn.’
`Dats waer soudi mi voeren,
Stout ridder wel gemeyt.
Ik ligge in myns liefs armkens,
Met grooter waerdicheyt.’
`Ligdy in uws liefs armen?
Bilo, ghi en segt niet waer:
Gaet henen ter linde groene,
Versleghen so leyt hi daer.’
Tmeysken nam haren mantel
Ende si ghinc eenen ganck
Al totter linde groene,
Daer si den dooden vant.
`Och, ligdy hier verslaghen,
Versmoort al in u bloet!
Dat heeft gedaen u roemen
Ende uwen hoogheb moet.
Och, lichdy hier verslaghen,
Die mi te troosten plach!
Wat hebdy mi ghelaten
So menighen droeven dach.’
Tmeysken nam haren mantel
Ende si ghinck eenen ganck
Al voor haers vaders poorte,
Die si ontsloten vant.
`Och, is hier eenich heere
Oft eenich edel man,
Die mi mijnen dooden
Begraven helpen can?’
Die heeren sweghen stille,
Si en maecten gheen geluyt;
Dat meysken keerde haer omme,
Si ghinc al weenende uut.
Si nam hem in haren armen,
Si custe hem voor den mont,
In eender corten wijlen,
Tot also menigher stont.
Met sinen blancken swaerde
Dat si die aerde groef,
Met haer snee witten armen
Ten grave dat si hem droech.
`Nu wil ic mi gaen begeven
In een cleyn cloosterkijn,
Ende draghen swarte wijlen,
Ende worden een nonnekijn.’
Met hare claer stemme,
Die misse dat si sanck,
Met haer snee witten handen
Dat si dat belleken clanck.
De eerste twee strofen laten verschillende mogelijkheden toe.
Eerste oplossing: de eerste strofe wordt gezegd door de minnaar van het slapende meisje. Hij komt langs haar huis met een bang voorgevoel. Tussen de eerste en de tweede strofe vindt het duel plaats. De rivaal wordt achtervolgd door de vrienden en verwanten van de verslagene. Hij komt eveneens langs het huis van de jonkvrouw en hij stelt voor om samen het land uit te vluchten.
Tweede oplossing: de eerste strofe wordt gezegd door het meisje dat vroeg is opgestaan om haar geliefde tegemoet te gaan. Zij kijkt uit het raam en ziet hoe het dag wordt. De tweede strofe wordt dan gezegd door een andere ridder dan haar geliefde, namelijk iemand die in vete leeft met de familie van het meisje. In dat geval heeft het duel b.v. de vorige dag plaatsgehad.
Derde oplossing: zowel de eerste als de tweede strofe worden door de rivaal gezegd.
Derde strofe: het antwoord van het meisje. Zij antwoordt met een ironische vraag, gevolgd door een uitdagende leugen: “Ik heb al gekozen, mijn minnaar is bij me.”
Vierde strofe: de repliek van de ridder is bitter (een cynische herhaling van haar leugen in vraagvorm). Daarna volgt een brutale mededeling van de feiten. (Opm.: de linde was de boom van de liefde, van het gerecht en van de dood; hij stond op het midden van het dorpsplein.)
Zesde en zevende strofe: de dodenklacht van het meisje. “Gij zijt dood, ik moet levenslang verdrietig verder leven.” (“Uwen hooghen moet” = uw overmoed; “uw roemen” = zich beroemen op het feit dat hij de liefde van het meisje heeft gewonnen tegenover zijn rivaal.)
Negende en tiende strofe: het meisje vraagt om hulp voor de begrafenis, maar niemand geeft gevolg aan haar verzoek. Als men immers iemand begraaft die gedood is in een duel, neemt men ook de wraak op zich. Het kan ook zijn dat de mensen aan wie ze het vraagt vrienden zijn van de overwinnaar of anderszins voor hem beducht. Het is overigens niet gebruikelijk om bij middeleeuwse epiek dergelijke vragen te stellen. De mededeling zelf moet volstaan. Merk wel op dat het meisje haar verdriet niet wil tonen aan die mensen.
Dertiende en veertiende strofe: het meisje trekt zich terug in een klooster, waarbij haar activiteiten worden gesuggereerd door twee aanduidingen: zij zingt in de mis en zij luidt de klok. Let ook op de tegenstelling tussen “zwarte wijlen” (haar nonnenpij; géén rouwkledij!) en “snee witten handen” (een stereotiepe beschrijving).
De hoofdfiguur is dus alweer een vrijgevochten meisje dat het initiatief neemt. De hoofse liefde zou moeten blijken uit de zesde strofe: het werven om de geliefde (“roemen”) en de dienst aan de geliefde (“hooghen moet”). Het volkse karakter tenslotte blijkt uit de herhalingen, de eenvoudige constructie, de epische gang, de stereotiepe uitdrukkingen en de vraag- en antwoordvorm.
Vergelijk met “Ic stont op hoghe berghen”: een meisje dat zich herinnert dat zij ooit op de duinen eens een scheepje heeft zien drijven met drie ruiters. De jongste heeft haar een glas wijn gegeven en gezegd: “Mocht je rijker zijn dan zou ik je tot vrouw nemen.” Dat ontgoochelt haar zozeer dat ze in het klooster treedt. Daar erft ze het fortuin van haar vader. De ruiter keert weer, maar nu wijst zij hem af. Hier krijgen we dus niet alleen nogmaals een “feministe” aan het werk, maar bovendien is dit lied een intrinsieke aanklacht tegen het standenverschil.
Ronny De Schepper (op basis van nota’s in de lessen van Anton van Wilderode)