Vandaag is het zestig jaar geleden dat het Folkloremuseum in Gent verhuisde van de Lange Steenstraat naar het Kinderen Alijnshospitaal op de Kraanlei. Het werd bij die gelegenheid omgedoopt tot Museum voor Volkskunde.
De oorsprong van het Museum voor Volkskunde ligt in 1926. Toen werd de Koninklijke Bond der Oost-Vlaamse Volkskundigen opgericht. De vereniging had als doel de studie van het volksleven te bevorderen. Ze realiseerde dit onder meer door de uitgave van het volkskundig tijdschrift Oost-Vlaamse Zanten, vanaf 1927, en de oprichting van een volkskundige bibliotheek. De collectie van de vereniging, aanvankelijk ondergebracht in de stadsbibliotheek, groeide in de volgende jaren zo sterk aan, dat een nieuwe thuishaven zich opdrong. In 1932 zag het Folkloremuseum dan het licht.
HET HUIS VAN ALIJN
Uit diverse onderzoeken die de afgelopen jaren zijn gevoerd, is echter gebleken dat de begrippen ‘Folklore’ en ‘Volkskunde’ vooral bij jongeren negatieve associaties oproept, zoals starheid en oubolligheid. Daarom werd het ‘Museum voor Volkskunde’ op zijn beurt in 2000 ‘Het Huis van Alijn’.
Het Huis van Alijn op de Kraanlei is dus gevestigd in wat men vroeger het Kinderen Alijnshospitaal of Sint-Catharinahospitaal noemde. De moord op de gebroeders Alijn in de 14de eeuw ligt aan de basis van de stichting van het hospitaal. Twee verschillende versies doen de ronde; een geromantiseerde en een historisch gedocumenteerde.
In de 14de eeuw lagen de Gentse wevers en volders voortdurend met elkaar in de clinch. Een jonge volder, Hendrik Helijn of Alijn, werd verliefd op een zekere Godelieve, een rijke weversdochter. Haar vader weigerde toestemming te geven voor een huwelijk en had voor zijn dochter ene Simon Rijm als partner in gedachten, een rijke patriciër, afkomstig uit het weversambacht. Maar Godelieve bleef ongevoelig voor de avances van de rijke wever. Gekwetst door haar weigering en opgehitst door de haat tegen de vijandige volders, zon Simon Rijm op wraak.
Vergezeld van zijn broer en enkele bendeleden begaf hij zich naar de Sint-Janskerk (de huidige Sint-Baafskathedraal) en vermoordde er tijdens de kerkdienst zijn rivaal Hendrik Alijn, diens broer Zeger en een dienaar. Met bebloede kleren trok hij naar Godelieve en dwong haar met hem te vluchten. Het duurde niet lang of het koppel werd gevat. Simon Rijm en zijn trawanten werden veroordeeld tot eeuwige verbanning uit de stad. Godelieve vond een onderkomen in het Groot Begijnhof in Sint-Amandsberg. (Verder is er in Gent nog het Klein Begijnhof in de Lange Violettestraat en het Elisabethbegijnhof, gelegen tussen Rabotstraat en Begijnhoflaan.) Als boetedoening voor de moordaanslagen zou de familie Rijm dan een hospitium inrichten voor arme zieken.
Volgens een meer historische versie echter behoorde Simon Rijm samen met zijn broer Goessin tot één van de oudste en invloedrijkste families van Gent. In 1352 had hij Hendrik Alijn, schepen van de stad, en diens broer Zeger smadelijk beledigd. Meer details hierover zijn niet bekend. Tussen beide families en hun achterban ontstond een diepe haat, “wanconst, rancuer, nyt ende onminne”. De Graaf van Vlaanderen gaf in 1353 aan de schepenen in hun functie van “paysierders” (vredebrengers) de opdracht beide partijen met elkaar te verzoenen.
De schepenen riepen beide partijen bij zich en gingen over tot een “zoendinc”. Beide partijen moesten verklaren “bi trouwe, bi eede, bi waerheden, ende bi aldien dat zi van Gode houdende waren, als kerstenen lieden”, dat zij wat gebeurd was in het verleden zouden vergeten en de vrede niet meer zouden verstoren, op gevaar af een boete van 300 pond parisis te moeten betalen aan de tegenpartij.
Niettegenstaande deze dure eden trokken Simon en Goessin Rijm vergezeld van enkele trawanten naar de Sint-Janskerk en vermoordden er verraderlijk Hendrik Alijn, terwijl ze Zeger tot op het kerkhof achtervolgden en hem dodelijk verwondden. Ook een knecht werd gedood.
De terreur die Simon en gezellen deed ontstaan (zelfs in kerkdiensten waar zwangere vrouwen aanwezig waren), was zo groot dat ze de oorzaak was van verscheidene miskramen “ende van vare eenighe bedorven syn ende de vrucht die si droughen”. De moord op schepen Alijn werd gepleegd in het begin van 1354. Ze werd bezwaard door heiligschennis en majesteitsschennis, vermits ze in een kerk plaatsvond en een lid van de magistratuur het slachtoffer was. De moordenaars namen onmiddellijk de benen.
De Graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male, begaf zich terstond naar Gent. Hij besprak de zaak op 9 mei 1354 in zijn raad en beval het stadsmagistraat de zaak verder te onderzoeken: “daden segghen ende bevelen onsen vorseide scepene van Ghent dat zy tfoseide fait naer de grothede ende horribelhede vorseid corrigieren zouden”.
Vermits de beschuldigden niet opdaagden, werden zij bij verstek buiten de wet geplaatst en er werd bevel gegeven hun woningen te slopen, met verbod ze opnieuw op te bouwen door henzelf of hun nakomelingen. Op het hoofd van de schuldigen werd bovendien een prijs gezet van 100 pond tournois: “wie die enighen van desen vors. personen ter dood bringhen zal ende van desen misdoeners, die zal hebben van onser stede goede honderd pond. torn.”
Op 26 mei 1354 had Pieter Alijn, broer van de twee slachtoffers en echtgenoot van Marie Rijm, zuster van Simon en Goessin Rijm, plechtig beloofd geen wraak te zullen nemen voor de bedreven moorden, op straffe van 1.000 pond tournois boete.
Op 5 mei 1362 riep graaf Lodewijk van Male zijn raad samen in de abdij van Drongen. In het bijzijn van Lodewijk van Namen velde hij volgende uitspraak: beide partijen dienden af te zien van alle represailles. Zij dienden te verzaken aan alle eisen tot schadevergoeding. Simon en Goessin Rijm zouden een jaarlijkse rente van 100 pond parisis samenbrengen waarvan de opbrengst zou gebruikt voor het onderhoud van een godshuis of hospitium. Daar er twee dodelijke slachtoffers waren (de dienaar was klaarblijkelijk “quantité négligeable”, een slachtoffer van “friendly fire” zou men vandaag zeggen), dienden zij een eeuwdurende rente samen te stellen van elk 20 pond parisis om er twee kapelanijen mee op te richten.
Voor het godshuis zelf moest er eerst een degelijk gebouw gevonden worden. Simon Alijn en Catherina Zelverberch, ouders van de slachtoffers, bepaalden nog tijdens hun leven dat het huis dat zij bewoonden nabij de Oudburg langs de Leie als godshuis kon worden ingericht.
Op 23 juli 1363 ratificeerde de abt van de Sint-Baafsabdij, die het patronaatschap had van de Sint-Michielsparochie tot wier jurisdictie het nieuwe hospitium behoorde, het legaat, alsook de bouw van een bedelhuis met klok en toren en de stichting van de twee kapelanijen.
Op 15 augustus van hetzelfde jaar bevestigde de graaf deze schenking en stond aan Simon d’Amman en verwanten van de broeders Alijn toe het huis, de tuin en de aanhankelijkheden van de ouders Alijn tot een godshuis in te richten.
Vanaf zijn ontstaan werd het godshuis door beide families rijkelijk begunstigd met de bedoeling de pijnlijke sporen van hun haat en vendetta uit te wissen. Uiteindelijk verklaarden op 10 november 1364 de Gentse schepenen dat Simon Van der Zickelen de diverse geldsommen bestemd voor het onderhoud van het hospitium en afkomstig van de familieleden in het kader van het “zoengeld” aan de administrateurs van het Alijnshospitaal overhandigd had.
Zonder verwijl (“onverwijld”, zoals de splitsing Brussel-Halle-Vilvoorde) dienden acht oude, arme en zieke personen aangenomen te worden. Ze dienden de opbrengsten die aan het hospitium verbonden waren onder elkaar te verdelen, mits aftrek van de algemene kosten. Al naargelang de inkomsten al dan niet voldeden konden de bestuurders het aantal prebendetrekkers verminderen.
Omstreeks 1513 was het godshuis, waarschijnlijk wegens slecht bestuur, in vervallen toestand geraakt. Het werd toen heropgericht door Lievin Van Pottelberghe en zijn vrouw Lievine Van Steelandt. Dezen deden toen zestien nieuwe huisjes bouwen. In 1529 stichtten ze acht nieuwe prebendes, zes op hun kosten en twee op wat nog overbleef van de oude goederen van het godshuis. Hun zoon François Van Pottelsberghe legde in 1543 de eerste steen van de kapel die nu nog steeds bestaat. Zijn vrouw kwam ruimschoots tussen in de bouw en deed de kapel inwijden op 29 maart 1546 door de bisschop van Doornik. Het torentje werd opgericht in 1549.
Tijdens het Franse bewind stond het Alijnshospitaal onder leiding van de Stedelijke Commissie der Burgerlijke Godshuizen. In 1883 werd het door de Commissie verkocht en verhuurd als beluik. De kapel deed dan dienst als werkplaats en schrijnwerkerswinkel.
In 1913 fungeerde het gebouw als tentoonstellingsruimte tijdens de Gentse wereldtentoonstelling.
In 1941 koopt het Gentse stadsbestuur het gebouw, dat in 1943 tot beschermd monument wordt uitgeroepen. In 1953 wordt beslist om het Museum voor Volkskunde in het Alijnshospitaal onder te brengen. In 1954 wordt gestart met de restauratie naar plannen van Valentin Vaerwijck en sedert 1962 doet het dienst als Museum voor Volkskunde.
DE VANDER DONCKT-DOORGANG
Tussen 1846 en 1852 werd op aanvraag van Vander Donckt een winkelgalerij opgericht in de Vlaanderenstraat, vandaag beter gekend als de ‘Gloaze Stroate’. Die bijnaam ontleent ze aan het volledig beglaasde tongewelf en de portiek in laat-empirestijl, die eveneens maximaal beglaasd werd. De winkelgalerij moest dag en nacht ‘iets’ te bieden hebben en om aantrekkelijk te blijven, diende ze geregeld vernieuwd te worden. Boven in de gevel van de passage was Mercurius aanwezig, het symbool van de handel.
De burgerij was grotendeels aanhanger van een liberale politiek. We zien dan ook in de periode van 1880 tot 1914 enkel liberale burgemeesters in Gent. Van 1881 tot 1895 betrof dit Hippolyte Lippens en van 1895 tot 1921 Emile Braun. Wel werd de meerderheid van de liberalen verbroken met de eerste gemeenteraadsverkiezingen onder het stelsel van algemeen meervoudig stemrecht in 1895. In dat jaar werden de socialisten de grootste partij en zochten de liberalen de steun op van de katholieken. Vanaf 1911 dienden de liberalen met de socialisten het eerste antiklerikale kartel te vormen om aan de macht te blijven.
Reeds vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw begonnen de Gentse arbeiders zich te verenigen en op te komen voor hun rechten. Associaties van textielarbeiders die streden voor betere lonen werden opgericht. In 1880 werd de coöperatieve Vooruit gesticht. Er was een coöperatieve bakkerij, maar ook drukkerijen, volkshuizen, apotheken, kledingszaken enz. Met hun overwinning van de verkiezingen in 1895 konden ze heel wat sociale maatregelen doorvoeren. Gent speelde een voortrekkersrol voor het socialisme in heel België. De eerste stappen naar een democratisering van cultuur, onderwijs en pers werden gezet en de vrije tijd nam toe voor iedereen.
Niet toevallig vonden ook in Gent op het einde van de negentiende eeuw tal van herstructureringswerken plaats om het stadscentrum van mooie brede lanen te voorzien en de chaos aan het oog te onttrekken. Één van de belangrijkste verwezenlijkingen van de Gentse burgemeester Hippolyte Lippens, was de realisatie van het Zollikofer-De Vigneplan tussen 1880 en 1888. Het Zuidkwartier, tussen de Nederschelde, Zuidstation en de Brabantdam, was ten prooi gevallen aan verloedering. Achter de statige burgerhuizen ging een verrotte buurt schuil.
Het Zollikofer-De Vigneplan maakte hieraan een einde. Men sloopte de hele buurt en talrijke
nieuwe brede lanen werden gebouwd om een betere verbinding van het Zuidstation met het
stadscentrum rond de Korenmarkt en de Vrijdagsmarkt te maken. Net als in Parijs was het slopen van tal van arbeiderswoningen een noodzakelijk onderdeel van de herstructurering. Haussmann noemde zichzelf niet voor niets een ‘artiste démolisseur’ of een ‘sloopkunstenaar’. In Gent werden een 950-tal arbeiderswoningen met de grond gelijk gemaakt. De bewoners ervan werden naar de rand van de stad verdreven. Met dergelijke werken bracht men de flaneur in de waan dat hij leefde in een wereld vol luxe, terwijl al wat lelijk was naar de rand van de stad verdreven werd, waardoor het leek alsof het uit de samenleving verdwenen was.
De opvolger van Lippens, burgemeester Emile Braun, maakte na het Zollikofer-De Vigneplan werk van de herwaardering van het rijke culturele erfgoed van de Gentse Stadskuip. Dit werd gestimuleerd door tal van verenigingen die de Gentse identiteitsvorming bevorderden zoals ‘De
Maatschappij voor Geschied- en Oudheidkunde van Gent’. De Sint-Niklaaskerk werd gerestaureerd, net als het Belfort, de Sint-Baafskathedraal en het Gravensteen. De Middeleeuwse chaotische straatjes maakten plaats voor ruime overzichtelijke pleinen zoals het Sint-Baafsplein. Het fabriekspand en het arbeidersbeluik in het Gravensteen werden ontruimd en vele aangrenzende huisjes werden gesloopt. Onoverzichtelijke steegjes maakten plaats voor gemakkelijk te controleren ruime pleinen en brede lanen. Ook de nieuwe gasverlichting in de Gentse straten werd als een verhoogd gevoel van veiligheid door de burger ervaren. Deze gasverlichting liet bovendien toe dat winkels langer open bleven. Men was immers niet langer afhankelijk van de opkomst en de ondergang van de zon. De mogelijkheid om dankzij de gasverlichting tot een uitbreiding van de productietijd te komen, liet men dan ook niet links liggen, ook al leed de slaap hier onder.
HET NIEUWPOORTJE
Of de vernieuwing van de wijk “Nieuwpoort” ook onder de “restauratie van de binnenstad” viel, weet ik niet, maar het is alleszins een feit dat tussen 1890 en 1893 deze wijk werd platgegooid, zoals niemand minder dan Jean Ray knap evoceert in Het Volk van 4 november 1956.
“Het Nieuwpoortje was een arme volkswijk. Het was bijna een heel klein schamel stadje op zijn eigen, eng omsloten midden de grote Sint-Jacobsparochie. Men kon erin langs twee enge straatjes die uitkwamen op het Steendam: de Sint-Jansdreve en ’t Oliestraatje, welke men meestal met een enkele naam noemde: Sint-Jan-in-d’Olie; langs de Oude Schaapmarkt en, langs de kant van ’t pas, door een soort mollengang. Om er langs de Oude Schaapmarkt te komen moest men een boogbrugsken over.
Want ’t Nieuwpoortje had zijn eigen waterloop: het Sint-Jansvaardeken, dat tegelijkertijd met de afbraak gedempt werd, tot spijt van Jan den Bliek, want er zat paling in: “Al was ’t vaardeken iets minder dan nen gracht!”
Een deel der huizekens waren donkere en bouwvallige krotten die meer dan tweehonderd jaar oud waren (dit zegden de mensen tenminste, en ’t kan wel waar zijn).
Andere waren de gewone woonstjes der sloppen uit die tijd, ’t is te zeggen: al niet veel beter. Maar er waren ook kleine, vernepen half-burgershuisjes, “waar men meer droog brood at dan in de krotten” (gezegde van die tijd). Daar waren ook een aantal oude loodsen, die de voddeligos – vodden, benen en oud ijzer – voor bergplaats gebruikten en bij warm zomerweer stonken “dat men er tot op Sint-Pieters onpasselijk van kon worden”. Alsook een paar stallingen van koetsiers die “veur eigen rekeninge reden”, o.m. de beroemde Cies de Neuze, met de beste vigilante van Gent. Zijn neus was een waar omnument en Cies vertelde dat hij soms een beetje “in zijn zicht stond”. Af en toe om zijn cliënten plezier te doen, maakte Cies een klein drapeautje met een rekkerken aan ’t einde van “zijne fliepe” vast. (*)
Maar ’t Nieuwpoortje had ook een voornaam gebouw: Richmond. Richmond was een danszaal, wier breed portaal in de draai van ’t Oliestraatje wijd openstond.
Voor die tijd mocht het heel schoon genoemd worden. Het eerste groot mechanisch orgel (Limonaire) prijkte er met zijn hamerventjes (Jacquemarts) en zijn veelvuldige registers.
Het Nieuwpoortje-bij-nacht was een donkere hel, want alleen op de uitkanten brandden een paar gaslantarens met dansende vlinders. Het middelpunt bezat ook een lantaren, maar een petroollantaren die midden de steeg hing en verzorgd werd door een der bewoners. Ook gebeurde het dat bij donkere winteravonden sommige brave mensen hun “kinkeetje” vóór de ruitjes te branden stelden: “De sukkelaars buiten profiteren alzo van de klaarte en wij en hebben er niet minder licht door,” klonk de menslievende slogan van die dagen.
Ofschoon de bewoners van deze volkswijk doorgaans arme lieden waren, mocht men ze niet vergelijken bij deze van de beruchte “cités”, Koer, Negenennegentig, Luizengevecht, De Vrezebeluik (**), Arme Cité enz. Volk uit de onderwereld vond men er niet.
Het waren meestal werklieden, venters met karren (geen leurders!), voddeligos en kleine schamele bedienden, iets meer dan de toenmalige afgejakkerde fabriekwerkers.
Gelijk overal elders waar een grote volksmassa bijna samen huist, werd er soms wat luid gesproken en geroepen, doch zelden kwam het daar tot een der homerische twisten en vechtpartijen, waarvan de voorgenoemde koeren voortdurend het toneel waren. “De mensen kwamen er goed overeen.”
Toch had de ‘Nieuwpoorter’ zijn ‘fijtje’: hij was xenofobisch aangelegd. Xeno… wat een stadhuiswoord, nietwaar, maar het wil zeggen ‘vreemdelingenhatend’. Lieden die er niets te doen hadden en er maar uit nieuwsgierigheid kwamen rondneuzen, lieten er dikwijls van hun pluimen, en daarmee bedoelen we een vloed kernachtige scheldwoorden en ook een aantal vliegende, onbruikbare voorwerpen, zoals rotte peren of patatten, kolenstronken en soms wel een half vergane pantoffel.”
KONINKLIJKE ACADEMIE VOOR SCHONE KUNSTEN
In 2001 werd het 250-jarig bestaan van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten gevierd. Deze instelling werd door Phillipe-Karel Marissal in 1751 opgericht, en verkreeg de koninklijke bescherming van keizerin Maria Theresia in 1771. De architectuurafdeling werd in 1970 losgekoppeld van deze instelling en functioneerde verder onder de benaming SHIAS (Stedelijk Hoger Instituut voor Architectuur en Stedebouw), later omgevormd tot ‘Hoger Architectuurinstituut De Bijloke’. De opleiding architectuur werd om besparingsredenen in 1988 afgebouwd, de laatste studenten architectuur studeerden af op 27 juni 1991. De afdeling binnenhuisarchitectuur – later omgevormd tot interieurvormgeving – bestaat echter nog altijd.
In 1995 werd de ‘Koninklijke Academie voor Schone Kunsten’ het ‘Departement Architectuur Audiovisuele en Beeldende Kunst’ van de Hogeschool Gent. Na 25 jaar scheiding werden de oorspronkelijke opleidingen opnieuw gehergroepeerd. Het departement “Koninklijke Academie voor Schone Kunsten” is met zijn 1100 studenten en 200 personeelsleden nu één van de grootste departementen van de Hogeschool Gent.
Vele bekende Vlaamse kunstenaars en architecten waren eens student aan deze roemrijke school. Beroemde architecten zoals o.a. Victor Horta, Louis Roelandt, Charles van Rysselberghe, Geo Henderick en Gaston Eysselinck en niet in het minst een aantal schitterende hedendaagse architecten studeerden of doceerden aan deze academie.
Opvallend maar niet verwonderlijk is dat de Academie gedurende de gehele negentiende eeuw en zelfs nog tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw vasthield aan de opvattingen van het neoclassicisme. De neogotiek, erg populair in de Sint-Lucasscholen, werd in de Academie in veel mindere mate gehuldigd. De invloed van het modernisme liet lange tijd op zich wachten. Pas na 1945 werden de principes van de internationale stijl geïntroduceerd in het architectuuronderwijs van de Gentse Academie.
De evolutie die geschetst wordt vertrekt van het classicisme en neoclassicisme waaraan onder meer Jean-Baptiste Pisson, Bruno-Emmanuel Quaetfaslem, Lodewijk Roelandt en Charles Leclerc-Restiaux op een verschillende en persoonlijke wijze gestalte gaven.
Bij de volgende generaties vindt men invloedrijke vertegenwoordigers van de neostijlen, onder meer Louis Minard en Adolphe Pauli. Laatstgenoemd architect ontwierp onder meer het Burgerlijk Hospitaal De Bijloke, de huidige campus voor een aantal afdelingen van de Academie.
Eind negentiende, begin twintigste eeuw is het architecturaal spectrum van de aan de bouwmeesters erg gediversifieerd. Aan markante persoonlijkheden ontbreekt het niet: we denken onder meer aan de scholenbouwer Karel (of Charles) Van Rysselberghe, aan de “rode bouwmeester” Ferdinand Dierkens en aan Victor Horta, de spilfiguur van de Belgische en internationale Art Nouveau. Maar ook Oscar Van de Voorde, de architect van de Gentse Wereldtentoonstelling in 1913 en uitzonderlijke figuren als Geo Henderick en Albert Van Huffel, – de ontwerper van de Basiliek van Koekelberg – studeerden aan de Gentse Koninklijke Academie.
Aan de architectuur van de interbellum-periode leverden ook de oudstudenten J.-A. De Bondt, Jules Lippens, Marcel Neerman, Gaston Eysselinck en Georges (Geo) Bontinck een zeer persoonlijke bijdrage. In hun werken vindt men zowel invloeden uit de Art Deco als van het modernisme en het functionalisme van de jaren twintig en dertig.
Na een periode van kwalitatieve hoogconjunctuur in de jaren zeventig en tachtig werd vanaf 1986 de architectuurafdeling afgebouwd, de laatste architecten studeerden af in 1991. Het indrukwekkend architecturaal oeuvre van haar docenten en afgestudeerden blijft evenwel de getuigenis van de open en vrije geest die heerste in deze school: van het “neo-brutalisme” uit de jaren zeventig, over het postmodernisme van de jaren tachtig tot de hedendaagse “nieuwe eenvoud”.
Na de heroïsche periode van het modernisme en het naoorlogse optimisme – met als hoogtepunt de “expo architectuur” van 1958 – keerde een aantal architecten van de Academie Gent zich af van de anti-architectuur van de jaren zestig die gedomineerd werd door commerciële woningbouwproductie in de randstad en explosieve bouwwoede van appartements- en kantoorgebouwen in de 19de eeuwse stadsgordel.
In de nadagen van de turbulenties rond 1968 komt een nieuwe impuls vanuit een jonge generatie architecten als Eric Balliu en Johan Baele van architectenbureau BARO en de associatie Jo Raman en Fritz Schaffrath. Twee invloeden zijn duidelijk aanwezig: de erfenis van de moderne architectuur uit het Interbellum en de brutalistische architectuurbenadering uit de jaren vijftig. Men spreekt van het “Nieuw Brutalisme”. Samen met andere jonge docenten beïnvloeden zij de functioneel expressionistische architectuur van tal van afgestudeerden uit de jaren zeventig. Zo winnen Johan Bosschem en Jan De Vis van SAR+G, in 1978 met een extreem brutalistisch ontwerp de wedstrijd voor het bouwen van het Centrum voor Middenstandsopleiding te Leuven. Achiel Hutsebout levert met zijn ontwerp voor het atheneum te Denderleeuw waardevolle functioneel brutalistische architectuur. Hij krijgt daarvoor erkenning in de internationale architectuurpers.
Directeur Loys Vervenne stimuleerde vanaf het midden van de jaren zeventig de vrije benadering van het architectuuronderwijs dat verstrekt werd door een talentvol professorenkorps. Jo Crepain en anderen omschrijven de Academie Gent tussen 1975 en 1985 als ‘ontegensprekelijk de boeiendste architectuurschool van Vlaanderen’. Door de hoge kwaliteit van het onderwijs was de school een aantrekkingspool geworden voor vele studenten en docenten die onvoldoende aan hun trekken kwamen in andere Vlaamse architectuurinstituten. Dit heeft ontegensprekelijk geleid tot een hoogconjunctuur aan talentvolle architecten die afstudeerden in deze periode. Mede door zijn eigen oeuvre en door het organiseren van de bekende WISH voordrachten in de Zwarte zaal van de Academie beklemtoont Jo Crepain als jong docent in de jaren tachtig de invloed van de internationale architectuurtendensen zoals o.a. de Zwitserse Ticino-bewegingen en de nieuwe Japanse en Nederlandse architectuur.
Nieuwe thema’s bevestigen de autonomie van de architectuur van de jaren tachtig, deze thematisering onttrekt de architectuur van o.a. Paul Robbrecht en Hilde Daem, Denis Van Impe en Dirk Coopman uit de impasse van het zuiver functionalisme. Daartegenover beïnvloedt het Amerikaans postmodernisme van Venturi en Rauch duidelijk de architectuur van Restyling bureau en het neo-modernisme van Richard Meier inspireerde de architectuur van Luc Dubrulle en van Dirk Bontinck.
De belangstelling vanwege de internationale architectuurpers voor de Vlaamse architectuur die omschreven werd als “De Nieuwe Eenvoud” betekent vanaf begin de jaren negentig de internationale doorbraak voor Stéphane Beel en Lieven Achtergael, zij kregen de opdracht voor de uitbreiding van een museum in Utrecht (NL). Paul Robbrecht en Hilde Daem kwamen in 1992 in de belangstelling met hun ontwerp van de tentoonstellingspaviljoenen voor Documenta IX te Kassel en kregen aansluitend de opdracht voor de verbouwing van het Rotterdamse museum Boijmans-Van Beuningen. Jo Crepain kreeg na het winnen van de Premio Internazionale di archittettura Andrea Palladio van 1988 een aantal opdrachten voor het ontwerpen van grote woningbouwprojecten in Nederland.
Ook de belangrijke architectuurwedstrijden van de jaren negentig werden beheerst door ex-studenten en docenten van de Academie Gent, zo werd de nationale architectuurwedstrijd voor het Belgisch paviljoen van de wereldtentoonstelling van Sevilla in 1992 gewonnen door Jan Thomaes van Driesen-Meersman-Thomaes. De internationale architectuurwedstrijd voor het nieuwe concertgebouw te Brugge werd in 1998 gewonnen door Paul Robbrecht en Hilde Daem. Stéphane Beel en Lieven Achtergael waren laureaten, en in 1999 werd de internationale architectuurwedstrijd voor het nieuwe gerechtsgebouw te Gent gewonnen door Stéphane Beel en Lieven Achtergael. Johan Bosschem en Dirk Coopman waren laureaat.
In 1986 werd door de Minister van Onderwijs Daniel Coens vastgesteld dat er in de architectuurafdeling onvoldoende studenten ingeschreven waren om te voldoen aan de toenmalige subsidienorm. Bovendien mislukten de onderhandelingen met andere inrichtende machten voor een fusie met een ander architectuurinstituut. Als gevolg daarvan besliste de Gentse gemeenteraad op 7 juni 1988 de architectuurafdeling “De Bijloke” af te bouwen. Na deze dramatische feiten was de verslagenheid groot bij zowel studenten en docenten als bij de afgestudeerden. Niettegenstaande een jarenlange juridische procedure tegen de beslissing van de Minister, door de Stad Gent bij de Raad van State aanhangig gemaakt, bleef de beslissing onherroepelijk.
GENT IS MEER DAN DE OUDE STADSKERN ALLEEN
Op 27 juni 1991 vond in de Bijlokecampus de proclamatie plaats van de laatste lichting architecten die afstudeerden aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten (toen Hoger architectuurinstituut “De Bijloke”). Dit betekende het einde van één van de oudste en meest prestigieuze architectuurscholen van België.
Er zullen dan ook allicht weinig tentoonstellingen zijn, waar zo werd naar uitgekeken dan naar “de Gentse Stadsgezichten” (Bijlokemuseum van 30 september tot 17 december). Bijna een jaar eerder werden de Gentenaars immers opgeroepen zelf een bijdrage aan deze tentoonstelling te leveren met foto’s, voorwerpen of gewoonweg verhalen uit hun wijk of buurt. Want tentoonstellingen over Gent hebben zich tot nu toe te veel beperkt tot de oude stadskern. De pas opgerichte vzw Gent Cultuurstad wil ook de wijken met een duur woord “historisch legitimeren”.
Wijk- en buurtbewoners zullen allicht raar opkijken als ze vernemen dat ze nog “historisch gelegitimeerd” moesten worden. Voor hen is het wellicht vanzelfsprekend dat hun buurt evenzeer een historisch verleden heeft als de binnenstad, zij het dan dat dit verleden zich minder ver uitstrekt.
ANDZUUNSOEPE
En als we het goed begrepen hebben, is dat nu precies wat conservator Geert van Doorne bedoelde met dat moeilijke begrip “historisch legitimeren”. In tegenstelling tot de kern waarvan de geschiedenis reeds in tal van tijdelijke of permanente tentoonstellingen werd vastgelegd, berust de studie van de historie van de wijken nog grotendeels op de mondelinge overlevering van de buurtbewoners. En vandaar ook dat het noodzakelijk werd om deze getuigenissen op te tekenen en via historisch opzoekingswerk aan de waarheid te toetsen. Evenwel niet om “het kaf van het koren” te scheiden, want ook stadslegenden hebben hun recht van bestaan.
Alhoewel de tentoonstelling “Gentse Stadsgezichten” dan toch alweer nieuwe ontdekkingen uit de kern zelf herbergt (het stucplafond van Jan Hanssche voor het Huis Canfyn nabij de verdwenen Korte Ridderstraat b.v.), gaat de belangstelling toch vooral naar wijken als het Sluizeken (met een computer-navigatiesysteem op punt gezet door het Nieuwpoorttheater en het Huis van Alijn) of het Rabot (met veel aandacht voor de zogenaamde “gashouders” die een nieuwe bestemming moeten krijgen als het nieuwe Justitiepaleis er komt) en naar randgemeenten als Oostakker (met het bedevaartsoord Lourdes) of Ledeberg (met een recept voor “andzuunsoepe”).
Een en ander kadert ook in het “erfgoedconvenant” (alweer zo’n stadhuiswoord) dat minister van cultuur Bert Anciaux heeft afgesloten met “de drie zustersteden”, zijnde Gent, Antwerpen en Brugge. Het gaat hier om het roerend erfgoed, dus archieven en bezittingen van stadhuizen, kerken, bibliotheken en dergelijke. Het is vooral de bedoeling dit erfgoed te “ontsluiten” of te “reïntegreren”, dit wil zeggen: opnieuw tot leven brengen binnen een context, waaraan de gewone burger ook iets heeft. Het spreekt vanzelf dat een tentoonstelling als deze daarvan de perfecte illustratie is.
Voor de uitvoering van dit “convenantproject” heeft minister Anciaux Gent 15,6 miljoen frank toegeschoven. Het stadsbestuur trok dit bedrag op naar meer dan 18 miljoen om zo een eerste werkingsjaar te financieren van de nieuwe vzw Gent Cultuurstad. Vier mensen zullen in dat kader worden tewerkgesteld. Twee daarvan zijn reeds bekend: de Antwerpse archeoloog Steven Thielemans, die als coördinator optreedt, en de Gentse kunsthistorica Christine De Weerdt, die voor de communicatie zal instaan. Later worden er nog een wetenschappelijk medewerker en een administratieve kracht aan toegevoegd.
Steven Thielemans was alvast reeds volop betrokken bij de voorbereiding van deze tentoonstelling. Hij was degene die de contacten onderhield met de buurtbewoners. Zo’n honderdtal kwamen hun verhaal doen, wat ongeveer 700 foto’s opleverde, waarvan een aantal werd opgenomen in zogenaamde “familiealbums”, die ter inzage liggen op de tentoonstelling. Thielemans vond het vooral opmerkelijk dat nogal wat mensen met een klaagzang begonnen over hun buurt, maar naarmate het gesprek vorderde, werd hun houding steeds positiever.
Ronny De Schepper
(*) Jean Ray noemt langs zijn neus weg nog enkele typisch Gentse figuren uit die wijk, zoals Meleke die weigerde te verhuizen en dan ook op de valreep nog ter plaatse stierf. Of Mondje Plas “de nietdeug die ervan profiteerde om alle dagen aan haar deurken te gaan roepen: ‘Meleke, morgen breken ze uw kot af!'”. Of Bertje-de-Mestraper “die zich maar tweemaal in ’t jaar waste, op Carnaval en op de Gentse Feesten”. Of Labasko “die op de foren had gestaan als schamoteur en van wie men een liedeken had gemaakt, waarvan zelfs de vermaarde folklorist Lodewijk Lievevrouw-Coopman niet kon vertellen wat het eigenlijk betekende”.
(**) Waar de beroemde operazangeres Vina Bovy is geboren!
Selectieve bibliografie
CAPITEYN, André, Gent in Weelde herboren, Wereldtentoonstelling 1913, Gent, Stadsarchief, 1988.
Marco Daane & Dirk Leyman, “Gent, de dubbelzinnige” (in de stedenreeks “Het oog in ’t zeil”, uitg.Bas Lubberhuizen, 2003)
Ronny De Schepper, “Gent, je zit in mijn binnenzak”, De Rode Vaan nr.37 van 14 september 1990.
DECAVELE, Johan (ed.), Gent: apologie van een rebelse stad: geschiedenis, kunst, cultuur, Antwerpen, Mercatorfonds, 1989.
DESEYN, Guido, Gids voor oud Gent, Antwerpen, Standaard, 1984.
VAN WEVERKE, Hans, Gand Equisse d’histoire sociale, Bruxelles, La Renaissance du Livre, 1946.