Het verwonderde mij dat men mij meermaals vroeg of ik mij niet verveelde en ook eenzaam voelde in mijn beroep. Nu ja misschien was het misschien begrijpelijk, het ligt ook niet zo voor de hand. Maar verveling? Dan kan om het even welke job toch zijn eentonigheid meebrengen, hoe spannend en afwisselend hij er ook voor de buitenstaander uitziet.

Is het niet hoe de betrokkene hem zelf invult, hoe hij er tegenover staat. Wat voor een ander saai lijkt kan iemand een leven lang voldoening schenken en met beroepstrots vervullen. Indien je graag aan de lopende band staat, of jarenlang rekken vult met plezier, waarom zou dat minder genot verschaffen dan het meest avontuurlijke werk. Ook daar vind je ongetwijfeld mensen die tegen hun taak opkijken en die hun beroepskeuze vervloeken. En eenzaam? Het is waar, sociaal contact in de letterlijke betekenis zit er niet in terwijl ik aan het werk ben maar op een andere wijze ben ik voortdurend door zoveel mensen omringd, zijn er zoveel levens die zich om mij heen afspelen – vluchtig weliswaar, sommigen toch zo vaak herhaald dat ze kennissen, bijna vrienden werden, dat ik me nooit echt alleen hoef te voelen. Nee, in de bestuurderscabine van mijn trein weet ik mij omringd door al die mensen die ik telkens zie staan: ze wachten op mijn komst. En ik kom graag. Al heel wat jaren. Nooit met tegenzin. Vrijwel altijd dezelfde route, dezelfde lijn. En nee, het verveelt nooit.
Er is meer. Er is veel meer. Al die jaren. Geen dag lijkt op de voorgaande. Wat ik vandaag door het brede raam voor mij zie, de wereld die zich open plooit is een andere wereld dan deze van gisteren of deze die er morgen zal zijn. Het gras op de berm tussen M en B is nu, op deze plaats waar heel kort mijn blik zich hecht, een tikkel groener dan eergisteren. Scheen toen de zon feller? Schoof net toen een wolk boven ons? Was mijn blik – wie zal zeggen waarom – vertroebeld? Een momentopname. Mijn kijken, het zijn oogopslagen. Kort. Snel. Mijn aandacht dient gericht op de taak, de veiligheid van de mij toevertrouwde levens. Uiteraard. Desondanks. Weinig ontsnapt aan mijn aandacht. Ik neem waar. Ik stockeer. Ik proef. Smaak. Geniet. Hierbij heb ik al duidelijk gemaakt wat de grootste rol speelt in mijn leven, in dat ‘saaie’ leven: de zo wisselende beleving van de natuur. Waar de seizoenen een grote rol toebedeeld is. Hoe goed kan ik me indenken hoe de landbouwer met en door de opeenvolging van lente, zomer, herfst leeft; hoe essentieel dat voor hem is. Op gelijkaardige wijze beleef ik vanuit mijn beschutte plaats dag na dag de veranderingen, soms geleidelijk, soms bruusk en onverwacht plots, en grillig.
De nacht wijkt heel aarzelend voor wat hij lijkt te vrezen. Zo denk ik hem mij in, terwijl ik door een mistflard nog net af en toe een glimp van de verblekende maan waarneem. De tinten van die kwijnende maan. Van goudgeel tot helder wit over zuiver roze, maar soms vuil rossig, of geel. Ook kan zij blauw, zelfs met een paarse gloed tevoorschijn komen. Een kleurenpalet. Vroeg vertrek in een heldere winterochtend, de gebieden waar geen lichtvervuiling mij hindert. De koude daarbuiten is garant voor de spiegel waar ik, telkens slechts enkele seconden weliswaar, de blik kan naar opslaan: de sterren die mij bezweren dat ze een definitief kompas willen en kunnen zijn. Het cliché zegt dat nu de wereld ontwaakt. Een wereld die nooit slaapt. Hij waakt. Hij is steeds alert, op zijn hoede. Waak-zaam. Misschien zijn het de mensen die ik ontmoet, vanuit mijn cabine, die mensen, zij schudden de slaap van zich af. Zij trachten aan de nacht te ontkomen, aan het inerte, aan een staat van onbeweeglijkheid – van denkende roerloosheid. Hun lichamen zijn inmiddels in beroering gekomen, schoksgewijs. Hun geest aarzelt nog. Er zijn perrons waar telkens slechts enkelen mijn komst wachten, ik ken, ik herken hen. Hun leven is onverbiddelijk met het mijne verbonden. Zij kennen mij niet. Hun gelaat, hun houding, zelfs hun wisselende kleding is mij vertrouwd. Er is deze, wanneer ik om 7u14 in M stop, een lange, magere man, in de winter draagt hij steeds een geruite jas met bontkraag, in de zomer verschijnt hij steevast in kostuum – een ambtenaar stel ik me voor. Vermoedelijk gehuwd. Met twee, misschien drie kinderen, allicht studenten – hij oogt zelf inmiddels 45 jaar. Van zijn gelaatsuitdrukking is weinig af te lezen, hij blikt totaal gedesinteresseerd de dag tegemoet. Het is die blik die mij frappeerde. Soms duikt hij op in de late namiddag of vooravond, in de stad G, tussen de wachtende massa; indien ik hem daar zie opdagen treft mij het moedeloze, het troosteloze in zijn ogen, zelfs een trek van verbittering rond zijn mond. Er schuilt geen hoop in deze man. De mensen, mijn cliënteel, ik herinner me hem slechts als voorbeeld, ze zijn talloos, de personages die mijn leven, mijn dagelijkse ritten bevolken. Met hun bestaan, met hun achtergrond, met hun beroep, familie, met wie ze zijn, wat ze denken, met alles wat ik in mijn fantasie om hen heen opbouw. Hoe ik hen tot kennissen, soms bijna tot vrienden, intimi, maak. Niet alleen de personen die met mij meereizen, hetzij vrijwel dagelijks, of incidenteel zoals vakantiegangers (wat hou ik van de drukte in de verlofperiode wanneer ik zie hoe verwachtingsvol hele drommen mijn komst verbeiden, vooral de glunderende gezichten van kinderen), maar er zijn ook anderen die ik in de loop der jaren in mijn vriendenkring heb ingelijfd. Dat zijn mensen wier woning dichtbij het spoor ligt, voldoende dicht opdat ik hen kan herkennen, opdat ik vaak een glimp opvang van hun activiteit. Grotendeels beperkt dit zich uiteraard tot wat in de tuinen gebeurt. De blik in een living of keuken is quasi onmogelijk behalve wanneer door omstandigheden ik ergens de snelheid dien te reduceren. En het zal toch nog wel maatschappelijk gebonden zijn: het merendeel van deze kennissen blijken vrouwen te zijn. Uiteraard beperken deze ontmoetingen zich hoofdzakelijk tot de lente en de zomer. Het is dan dat ik hen een glimlach toezend, een ongeziene groet, terwijl ze de was ophangen. Dat is de meest voorkomende activiteit. Soms lijkt het me of al deze vrouwen niks anders doen dan wassen. In de namiddag betrap ik hen, minder veelvuldig evenwel, in een ligzetel, genietend van de zonnewarmte. Mannen zijn zeldzamer als tuinvriend, al zijn er wel enkele die bijna dagelijks in hun moestuin aan het werk zijn – het valt mij op dat zij in tegenstelling tot de vrouwen telkens hun arbeid onderbroken hebben en mij, enfin de trein, peinzend nastaren. Zou de band met de aarde, de grond en haar producten soms inspireren tot filosofische overpeinzingen? Heel soms, het sneeuwt zo zelden, vang ik een glimp op van kinderen die in zo’n tuintje een sneeuwpop maken. Die ik dan in de loop der dagen zie wegkwijnen. Wat me brengt bij wat me meest voldoening schenkt in mijn bestaan, in die uren doorgebracht op de rails. Dat is niet het imaginaire leven van al die mensen die voor hun verplaatsing een beroep op mij doen of die ik zo vluchtig ontmoet aan de kant van de spoorlijn. Dat boeit mij, ik droom er wel bij, het stelt mij in staat te fantaseren, te romantiseren. Dat, zou ik zeggen, is het proza van mijn leven binnen die uren in mijn cabine. Dat andere, het meer waardevolle, dat is de poëzie. Intenser. Doorleefd. De natuur. De wisseling der seizoenen. Het aanschouwen van hoe de dag zich ontwikkelt. Wie, zoals ik, is in de gelegenheid om zo vaak de ochtend te laten geboren worden – langzaam, telkens op een andere wijze. Telkens met een andere kleur, een andere lichtsterkte, soms krachtig, vaak aarzelend. Oprijzend uit de mist. Met een schok, overweldigend. Versluierd achter een gordijn van regendruppels. Moeizaam, worstelend tegen lage wolken. Wanneer ik late ritten verzorg is het dat wijken van de dag, hoe hij langzaam verzinkt. De einder verliest zijn kleuren. De bermen vervagen. Her en der verschijnen lichtjes – in de huizen waar ik voorbij snel, die ik mij nog herinner maar niet meer herken. Kronkelende lichten van de wegen, een vlugge glimp van een auto. Voor mij uit blikkeren de sporen een eind weg de toekomst in onder de schijn van de lampen die ik ontstak. De toekomst die ik tegemoet snel. Meter na meter. Kilometer na kilometer. Wanneer de nacht mij omringt, links en rechts een imponerend duister over de velden, inktzwart glinsteren van bos, hoe bevreemdend ervaar ik telkens – al die jaren – toch telkens weer, het opdoemen van een stopplaats. Een woning, licht, meerdere…, voor me uit als een soort baken de oase, het station. Een overvloed van licht. Soms een reiziger, een late eenzaat denk ik al besef ik dat mijn fantasie me hier te graag misleidt; bewust – wat moet ik anders, alleen, op dit uur, nu de wereld buiten tot stilstand lijkt te komen. Het beleven van de dag, minuut na minuut. 
Daarnaast, weidser, het traagzaam evolueren, jaar na jaar, zo lang reeds, der seizoenen. Hoe ze langzaam in elkaar overgaan soms, of ook wel met een bruuske sprong zich aankondigen. Een blikkerende zomerdag onverhoeds, abrupt kan gekneveld worden door een hem overvallende herfststorm die de gewassen naast de lijn geselt, bladeren voor mijn ogen laat opzwiepen, een ganse dag zijn roestzwarte wolken boven me uitjaagt. Misschien lijkt het dat ik, zo afgeschermd en beschut, weinig geconfronteerd word met die wisselingen in de natuur; Edoch, de intensiteit waarmee ik beleef hoe ieder jaar weer de lente zich manifesteert, die eerste voorzichtige, tedere tekenen. Wanneer na de duisternis, of in ieder geval na de meer grauwe tinten van de koude tijden, er her en der kleuren verschijnen, de schoonheid… Het zijn dagen dat – verbeeld ik het me – ook het cliënteel fleurt, grimmige uitdrukkingen smelten, mét zware kleding ook vaak norse blikken worden afgelegd. Ik generaliseer, maar het is een sfeer die me dunkt op de perrons heerst, die op me afstraalt wanneer ik het stel tot stilstand breng. Van dag tot dag zie ik velden, weiden, bossen kleuren, het groen intensifiëren, en zo ook de wereld zelf herleven; in de tuinen begroet ik weer de getrouwen, een weerzien, vreugdevol herken ik hen. Opnieuw zal ginds een kind mij, de trein, toezwaaien. Evenzeer weet ik genoegen te puren uit de komst van de eerste herfststorm. De dreiging van jachtende wolken. Ik voel de kracht van de wind niet maar optisch bedriegt de natuur me niet. De bomen om me heen worden geranseld, hun takken, hoe zwaar ze ook leken, worden gezwiept en gezwaaid, hun bladeren jachten als in het luchtledige hun grillige koers. Beschut tegen alle ontketend geweld, storm, regen, kou, zo glijden we – op en neer, die anonieme bevriende massa en ik – de winter tegemoet, en verder, steeds verder… Vaak is mijn heel voorlopig, terloops, eindpunt, een station aan zee. Helaas, die zee zelf bereik ik nooit, de sporen reiken niet zo ver, de rails dragen mij niet zo ver. Dus wacht ik af, mijn vrije dagen: dan – hoe bizar – laat ik mij in deze trein neergevlijd, meevoeren, in vervoering, en aanschouw het overbekende uit een ander perspectief. Dezelfde landschappen, identieke bossen, weiden; ik herken die vrouw, blik binnen in deze keuken, zie dat kind zwaaien. Ik weet, ik ben één van hen. Al kennen zij mij niet, weten zij niet dat ik op weg ben naar de zee, hebben zij geen besef van mijn hunkeren naar die zee. Het doet er niet toe, wat maakt het uit. Tenslotte zullen we, zij en ik, toch samen onze reis voltooien, dezelfde route langs, over deze sporen, seizoen na seizoen, dag na dag, tot het station dat op het vervoerbiljet genoteerd staat. Daarna zal ik het treinstel over rails en wissels geleiden naar de stelplaats, een uiteindelijk eenzame tocht.  

Johan de Belie

(foto Sebastian Terfloth User:Sese_Ingolstadt via Wikipedia)

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.