Achter het zware donkerrode gordijn klinkt gedempt geroezemoes, gefluister, gekuch door. Het geschuifel van voetstappen ook. Ik hou de adem in, luister. Herken ik een stem, een hoest. Voorzichtig tracht ik door een kier te gluren of ik ergens een gelaat herken. Trek me terug. Neem alvast mijn plaats in. Hoor de derde maal de bel klinken ergens in de gangen van het gebouw. De anderen voegen zich bij mij nu, in stilte. Nee, er wordt nog vlug gefluisterd “toi toi”. Het zwakke podiumlicht dooft – duisternis; nog alleen een smalle streep gluurt vanonder het gordijn. Tot ook de zaal in het donker duikt en alle geluiden ook daar verstommen. Mijn keel, mijn droge mond, mijn maag, mijn lichaam zindert.
Tekst. Tekst? Tien minuten geleden. De ruime kamer. De opwinding. Druk gepraat. Aanmaningen tot stilte. Geur van poeder. Lippenstift. Transformaties. Drukte. Opwinding. Iemand knoeit nog aan zijn kostuum. Een pruik dient steviger gespeld. Onrust. Een zenuwlach. Flarden van zinnen. Water drinken. Stemoefening. Nog even in de brochure bladeren. Ik vlucht. Weg. Laat de drukte achter mij. Concentreren. Het podium. De rust. Stilte. Sfeer. Decor. De stem van de regisseur, kort: “Ja”. In het duister golft het doek langzaam naar links en rechts open – het is hoorbaar, het is voelbaar door de luchtverplaatsing en het plotse temperatuurverschil tussen zaal en podium. Wij staan roerloos. Het publiek wacht gespannen af. Dan, ik kan de seconden tellen, het zijn er vijf, zet de spot mij in volle licht en klinkt de stem uit het donker: “Beschuldigde sta op!”. Wat ik niet hoef te doen want ik sta reeds; ik zal trouwens gedurende de ganse voorstelling rechtstaan, ik heb geen stoel of wat ook om te zitten. Dat is de bedoeling in dit grotesk, absurd proces. Even later licht ook de rechter op, gekleed in een vuile juten zak, de haren verwilderd als ware zij een demon, een Medusa. Zinnen worden de zaal in geslingerd, over het publiek heen. Het zijn geen dialogen. Wij, de acteurs, zijn hier geen mensen – symbolen. Ideeën. Of het zo begrepen wordt? Rechter. Jury. Beklaagde. Schuldig. Onschuldig. Weg met het gezag schreeuwt de meute. Het doek zal vallen terwijl de boxen een kakofonie brullen, Tsjaikovski, Mahler, Shostakovich. Met het poeder dat ik van mijn gelaat wis verdwijnt uit de spiegel het personage; achter mij doemt zoals telkens de leegte, het zwarte gat. Terwijl in de foyer felicitaties, goedbedoelde platte gelukwensen wachten, lawaai. Het leven. De realiteit. “Beschuldigde sta op!”
Heel langzaam, nauwelijks merkbaar maar toch moeten de toeschouwers zien dat er een ontwikkeling gaande is, wordt de scène iets meer belicht. Dit is het cruciale moment. Het is een mooie tekst, het zijn onze favoriete lijnen. En tevens de meest bekende uit het ganse stuk, ontroerend, sentimenteel zeg maar. Commercieel zelfs want ter plekke, in Verona, door de toeristische dienst uitgebaat (of uitgebuit?). Hoewel we, het script volgend, samen bij haar slaapkamerraam zouden staan, heeft de regisseur haar, mijn geliefde Julia op het balkon geplaatst en mij beneden in de steeg, naar haar opblikkend. Waar ik haar trillende stem aanhoor “Geloof me liefste, ’t was de nachtegaal“. Zodat ik mijn fraaie repliek kan lanceren. “Het was de leeuwerik, de dagheraut; geen nachtegaal. Zie welke boze strepen ginds in het oosten ’t wolkendek verscheuren. De nacht heeft al zijn kaarsen opgebrand.” Twintig minuten later zal ik, misleid, denkend dat mijn oogappel dood is, het fatale gifflesje aan de lippen zetten. Even later plant Julia de dolk in haar borst. Exit het beroemdste liefdeskoppel van de wereld, voor de honderdduizendste keer. Achter de schermen wachten we, tellen we de dialogen tussen de Capulets en de Montagues. Dan: doek, applaus. Groeten. Wij herrijzen. Daarmee heb ik het steeds moeilijk gehad. Hoe ik, het personage, plots uit mijn rol treed en naar het publiek terugkeer als die andere persoon, de acteur. Hoe ik de illusie opblaas, mijn zonet met overgave, inspanning gecreëerde figuur ontkracht. Nog wel het povere uiterlijk bewaar, in dit geval een middeleeuws kostuum, soms een maskerade inderdaad, vaak alleen een laagje schmink, maar de essentie verlies. Naakt sta. Ontdaan van wat mijn zonet afgelegde karakter vertelde, zijn moeizaam opgebouwde karakter, zijn psychologie, zijn achtergrond. Alles dat ik in mijn stem, lichaamshouding en mimiek moest meegeven. Een zo gedurende enkele maanden geduldig geconstrueerde, nee ingeleefde psyche. Het is een botte overgang. Een belediging van de toeschouwer ook; hem wordt de illusie ontnomen. Hij wordt de realiteit ingeduwd: het was slechts een spel, fake. Dit, deze buigende mensen die welwillende uw applaus aanvaarden, zijn de marionetten, de schijngestalten die gedurende twee uren een valse wereld bevolkten. Ite missa est. Ga heen in vrede. Nee, liever verdwijn ik na de laatste woorden in de krochten achter de bühne. Waar dat applaus, waardering en (voor het publiek misschien ook even een ontlading na de spanning en de concentratie) nog slechts als een verre doffe echo klinkt. Zodat mijn personage voor iedereen intact blijft terwijl ik de uiterlijkheden langzaam verwijder en me ook innerlijk in mijn andere leven kan begeven, de overstap aanga.
Ze zijn een beetje, ex absurdo, aan het dialogeren over een wortel, Vladimir en Estragon, op het ogenblik dat ik met Lucky ten tonele verschijn, ik, Pozzo dus. Ocharme, ze denken – en heel even de zaal met hen misschien – dat ik de langverwachte ben. Niet dus. Of toch? Het zal wel niet. Wat vertel ik hen later ietwat medelijdend, hen die daar vruchteloos bij een verschrompeld boompje in een troosteloos landschap zitten te wachten: “Zelfs ik zou in uw plaats, als ik een afspraak had met een Godin…Godet… Godot… u weet wel wie ik bedoel, tot midden in de nacht wachten voordat ik het zou opgeven”. Oorspronkelijk had ik de voorkeur gegeven aan de rol van één der wachtenden, Vladimir of Estragon, maar algauw verzoende ik mij met mijn rol dankzij zinnen als “Achter deze sluier van rust en kalmte galoppeert de nacht en zal zich over ons uitstorten op een ogenblik dat we er het minst op verdacht zijn. Zo gaat het op deze vervloekte aarde.” Al bij de eerste lezing haakten deze woorden zich in mij vast. Wat een poëzie. Samuel Beckett. Die avond dook ik onmiddellijk in zijn oeuvre. Wat verlang ik er sindsdien naar om zijn monoloog ‘Krapp’s laatste band’ op het podium te brengen. Haperend mezelf, nu ja Krapp dus, mijn of zijn ziel uit te storten, haperend, hortend, op band – te registreren. Uniek. Maar toen dus, ‘Wachten op Godot’. De eerste lezing, steeds zo’n enge ervaring. Iedereen heeft het stuk gelezen, natuurlijk. Met vooral aandacht voor zijn of haar rol, in dit geval uitsluitend ‘zijn’, er komen geen vrouwen op het toneel. Met de klassieke vragen, is het een ‘mooie’ rol, wat betekent: kan ik er in schitteren, mij er in tonen, of er iets van mezelf in leggen – wat ook elks ambitie mag zijn. Dan zit je daar met vijf individuen, acteurs, rond een tafel – zes, de regisseur hoort er ook bij. Brochure voor de neus. Er wordt gelezen. Gek genoeg tracht vrijwel iedereen reeds dan intonatie toe te voegen, emoties, een karakter te interpreteren. Wetend dat die poging uiteraard compleet fout is, mijlenver af staat van wat ooit het eindresultaat zal zijn. Dat het beter zou zijn toonloos, onverschillig te lezen. Toch zet iedereen zijn beste beentje voor, wil zich bewijzen: dit ben ik, dit wordt mijn personage, onvervreemdbaar. Wanneer tenslotte Vladimir en Estragon lezen: “Zullen we dan gaan?” – “Laten we gaan.” zucht de regisseur en denkt, ‘dit alles, deze toontjes, deze interpretaties, dat moet ik nu eerst afbreken eer ik aan de opbouw kan beginnen.’ Het wordt een harde klus.
Het zweet staat me in de handen. Vanaf nu moet ik het loslaten, ik heb nu geen controle meer. Behalve dit: op mijn teken schuift het doek open. De scène, een huiskamer, blijft ongeveer een minuut leeg. Na mijn hoofdknik laat men een deurbel klinken. De actrice naast mij, in de coulissen, roept, luid genoeg opdat zij van hier verstaanbaar zal zijn voor het publiek “Ja, dadelijk”. Wetend dat zij steeds te vlug de scène opstapt hou ik haar arm vast, lichtjes, gedurende enkele seconden. Dan laat ik haar gaan en sein voor de tweede deurbel. Zij, de meid, steekt het podium over, mopperend “ik kom al, ik kom”, opent een deur en daar: entrée tweede actrice, het jonge meisje. De voorstelling is begonnen. ‘De les’, een stuk voor drie personen van Eugène Ionesco. Een absurd steekspel van woorden tussen de professor en zijn jonge leerlinge. Met een grotesk einde en de meid als medeplichtige. Ernst en humor. We hebben er twee maanden met overgave, met genoegen ook, aan gewerkt. Regisseren was hier een voorrecht, een lust. Zoals meestal. De tekst ontleden. Zoeken naar de achtergrond, de drijfveren der personages. Dat samen met de acteurs ontdekken. Stap voor stap in hen overbrengen, hen eigen maken. Opbouwen. Vanuit het karakter van de mensen zelf met wie je aan het werk bent en die je dag na dag beter leert kennen. Want het is vanuit henzelf dat het personage tenslotte definitief gestalte moet krijgen. Daarnaast het decor, de kostuums, belichting, de enscenering, het ganse plaatje… Voor deze absurdistische Ionesco was het graven naar de achtergronden der karakters ondergeschikt. Evenals bij dat andere stuk dat ik ook met genoegen ensceneerde, het middeleeuwse wagenspel ‘Esbattement van den appelboom’, typisch zo’n stuk waarvoor je aan typecasting moet doen. Een rondborstige, goedlachse acteur die privé een pintje lust… ideaal om de figuur van Goet Ront op het toneel te zetten – een nadere verklaring lijkt me overbodig.
Een heel andere kluif was het drama van Arthur Miller, ‘All my sons’, ‘Mijn zonen allemaal’. Tien personages met allen hun heel eigen achtergrond. Tegen een horizon van oorlog, productie van vliegtuigonderdelen die niet deugen en voor een fatale afloop zorgen, conflicten over strijd, vrede, burgerlijke (on)gehoorzaamheid, militarisme, liefde… Complexe relaties, het echtpaar Joe en Kate Keller, hun zoon Chris die verliefd wordt op Annie, de verloofde van zijn broer Larry die – zo zal blijken – omgekomen is in een vliegtuigcrash… Verhitte gemoederen. De ontleding, stap voor stap, van wat hen gevormd heeft, hun frustraties, hun pijnen, angsten, verwachtingen, hun verbittering. Dat langzaam ontdekken samen met de acteurs, individueel en samen – het op elkaar inspelen, de reacties. Wat een genot dat groeiproces. Meteen denk ik aan dat andere stuk, van Albee, ‘Who’s afraid of Virginia Woolf’, overbekend door de vertolking van Liz Taylor en Richard Burton als Martha en George, zoals ze elkaar in vlijmscherpe dialogen afmaken. In een wolk van alcohol, venijn en haat. “Well, I don’t suppose a nightcap would kill either of us.” Nee, hen niet, de relatie wel. Wat had ik dit werk graag onder handen genomen; het is me nooit gelukt een gezelschap te overtuigen om te programmeren. Helaas. Een kluif…
Het doek gevallen. Het applaus uitgestorven. De lichten gedoofd. Kostuums verwisseld voor het dagelijks plunje. De schmink verwijderd. Dan verdwijnen de meeste acteurs voor een drankje naar de bar of naar een café, stoom aflaten, de rol van zich afschudden, de spanning laten afglijden. Deze Einzelgänger, deze eenzaat voelde daartoe zelden de behoefte. Zo vlug mogelijk verdween ik, alleen de nacht in. Ik nam mijn bagage mee; in mijn rugzakje de herinnering. De euforie, de woordenvloed, het onvermijdelijke blabla liet ik liefdevol achter mij. De triomf. Slechts na het afsluiten van een productie, bij de obligatoire receptie of het onvermijdelijke feestje, daar ontkwam ik niet aan de verplichting. Om te ontdekken dat het ware leven van het theater zich binnen de muren van de toneelzaal afspeelt, en daar ook hoort. Eens die muren gesloopt blijkt het gezelschap mij minder te kunnen boeien dan de personages die ze ooit met verve trachtten te incarneren. Een bedroevende vaststelling. Een ontnuchterende ervaring.
Johan de Belie
Dit is prachtig geschreven.
LikeGeliked door 1 persoon