In de tiende aflevering van “The Fabulous Sounds of the Sixties” kon je van de hand van Hans Ket een uitstekende bijdrage lezen over één van de vele Engelse jongens die het in de jaren ’60 op de bluestour gingen proberen, nog voor daar (via de doorbraak van CREAM en FLEETWOOD MAC) grof geld mee te verdienen viel. Wat deze jongen bovendien onderscheidde van zijn collega’s was een stem als een drilboor, zodat zelfs MICK JAGGER moest toegeven dat zijn eigen vocale aspiraties dat niveau niet konden halen. Waarom Mick dan wél zo’n groot succes is geworden en CHRIS FARLOWE (want je had al geraden dat het over hem ging) niet, ligt vooral aan het feit dat Mick zo’n podiumbeest is, terwijl de niet zo gepolijste Chris er nogal geremd en houterig bij loopt.

Zelf besteed ik op deze blog het meest aandacht aan de “Demosthenes” van de blues, de man die om zo te zeggen kiezelstenen in de mond nam om een rauw stemgeluid aan te kweken: ROD STEWART. Alhoewel je het nu nog niet zo gauw zou denken, was het voor Rod in die tijd nog harder knokken dan in het geval van Farlowe.
Overigens zijn er ook hier merkwaardige parallellen met JAGGER: ook Rod kreeg via de STONES zijn kans, zijn biseksuele stage-act is gebaseerd op die van MICK en de FACES werden wel eens een kopie van de STONES genoemd.
Maar Rod had het in zijn beginperiode dus inderdaad niet gemakkelijk. Maar waar een wil is, is een weg, en een sterke wil heeft Rod steeds ten toon gespreid. We mogen gerust aannemen dat hij zijn geslaagde carrière (in de letterlijke zin van het woord) eerder aan die wil, aan die ambitie heeft te danken dan aan zijn talenten. Dit dan in schrille tegenstelling tot de twee volgende zangers, die van nature een prachtig orgaan hebben meegekregen…

Als in the States P.J.Proby er genoeg van heeft om demo’s op te nemen voor Elvis Presley, steekt hij, samen met de drummer op die demo’s, Gary Leeds, de plas over naar het land waar het allemaal gebeurt op dat moment: Engeland. Daar brengt hij in 1964 een schitterende versie van het West Side Story-nummer “Somewhere” en de rockers “Hold me” en “Together”. Dat jaar halen ook Billy Fury en zowaar Richard Anthony de Engelse hitparade met resp. “I will” en “If I loved you”, twee nummers die Proby ook op zijn elpee zet. Als Proby een jaar later het succes van “Somewhere” niet kan evenaren met “I apologize”, “Zing went the strings of my heart”, “Answer me”, “Let the water run down” en “That means a lot” (nochtans van Paul McCartney) brengt hij (nog steeds in datzelfde jaar!) “Maria” uit, opnieuw uit West Side Story. Later zullen nog volgen: “I can’t make it alone” (1965), “Niki hoeky”, “I’m coming home” en “Today I killed a man”. Proby was onder zijn echte naam James Marcus Smith zoals gezegd reeds in de jaren vijftig begonnen als demozanger voor Elvis Presley. In 1957 had hij reeds twee singles uitgebracht met The Mellow Kings en een eerste solo-single als Jett Powers. Proby onderscheidt zich vooral van andere rock- en popzangers doordat hij in zijn stem die “snik” heeft die operazangers als Franco Corelli zo beroemd maakte.
Ondertussen lag Gary Leeds reeds lang overhoop met de eigen-, zo niet krank-zinnige Proby en was teruggekeerd naar de VS, waar hij Scott Engel en John Maus, twee muzikanten uit een klassiek orkest, waarop hij letterlijk (met zijn wagen) was gebotst, ontmoette. John speelde eerst klarinet, dan viool en gaf gitaarles aan de kinderen van de familie Wilson nog voor ze uitgroeiden tot The Beach Boys; hij was zelf ook kindacteur geweest en semiprofessioneel baseballspeler. Scott daarentegen was door zijn gescheiden ouders in een instelling gestoken en rebelleerde daartegen met wangedrag tot hij de klassieke muziek ontdekte: via de piano speelde hij uiteindelijk contrabas in het orkest. Daarna werd hij door Phil Spector ingehuurd als studio-bassist en speelde zo op de meeste van diens producties, óók van The Righteous Brothers, het duidelijke voorbeeld voor de latere Walker Brothers. Ook Scott zat overigens met een half been in de filmindustrie: hij zat nl. op de tekenfilmschool van Walt Disney.
Als The Dalton Brothers verlieten John en Scott het orkest om een instrumentaal groepje à la Routers of Sandy Nelson (waarbij Scott nog had gespeeld) op te richten. Het enige vocale nummer dat ze brachten was “I only came to dance with you” en dat was geschreven door P.J.Proby. Dat was dan wellicht de aanleiding waarom Gary vroeg om hem naar Engeland te vergezellen als ze daar als The Walker Brothers een nieuwe carrière willen beginnen.
Eerst wilde het niet echt vlotten maar met “The sun ain’t gonna shine anymore” hadden The Walker Brothers een echte wereldhit te pakken. Dat was meteen ook het begin van het einde, want Scott die aan zijn jeugd heel wat trauma’s heeft overgehouden, kon dat succes niet aan. Als (legale) pillen niet hielpen, dan maar minder legale, met ook nog eens alcohol daarbovenop, met alle gevolgen vandien. “Nette” John kon daar uiteraard niet tegen, zodat Scott en John al in 1966 niet meer tegen elkaar spraken. Buiten het feit dat ze beiden nogal koppig waren, had dit wellicht ook te maken met het feit dat Scott, die oorspronkelijk slechts basgitarist was, nu méér als solozanger werd gevraagd dan John. Bovendien, alhoewel The Walker Brothers vooral bekend waren met hun ballads, wilden ze toch op de eerste plaats een R&B-groep zijn (vandaar hun versie van “Land of thousand dances” b.v.).

Na de split keerden Gary en John terug naar de States, maar Scott Engel bleef in Engeland wonen omdat hij de mensen er veel aardiger, beschaafder en cultureler waren dan in de V.S., wat hij een rotland vond. Ook in Engeland hield hij het echter niet uit. Hij ging op reis naar de Sovjet-Unie en naar Duitsland, waar hij in contact kwam met een meisje dat een enorme fan was van Jacques Brel. Nadat ze samen in Parijs de sfeer van het existentialisme van Sartre en mei ’68 hadden opgesnoven, nam hij een elpee op met Brel-covers.
Nadat hij werd afgewezen als bassist bij Blind Faith en na een auto-ongeluk in 1969, ging hij in Amsterdam wonen (net op het moment dat hij de Engelse nationaliteit had gekregen), waar hij zijn Duitse vriendin voor de Deense Mette Jorgbörg inruilde. In drie jaar verschenen nog drie albums, meestal met eigen werk afgewisseld met nummers van andere artiesten als Burt Bacharach of Tim Hardin. Het vierde album bevat alleen eigen werk en wordt door critici als het beste van de vier beschouwd. Omdat dit album echter geen groot commercieel succes was zou Walker op zijn volgende albums weer vooral op het werk van anderen vertrouwen. Ikzelf verlies hem (net zoals zovele anderen) op dat moment uit het oog en voor de rest van het verhaal ga ik dan ook leentjebuur spelen bij good old Wikipedia.
Omdat zijn populariteit nog steeds groot was, kreeg Scott Walker een eigen televisieserie bij de BBC. Zijn platen uit de jaren zeventig worden echter als zwak beschouwd. In 1975 kwamen The Walker Bothers weer bij elkaar en werd het album “No Regrets” opgenomen, waarvan de titelsong (van de hand van de uitstekende songsmid Tom Rush) alsnog een grote hit werd. Nog twee onevenwichtige albums volgden, “Lines” (1976) en “Nite Flights” (1977), waarna de groep wederom opgeheven werd. “Nite Flights” is nog van belang vanwege vier nummers van de hand van Scott Walker, waarbij deze sterk lijkt te zijn beïnvloed door het werk dat David Bowie kort daarvoor met Iggy Pop en Brian Eno maakte. Een voorbode van zijn latere werk.
Na het floppen van “Nite Flights” raakte Scott in de vergetelheid. Voortaan leefde hij grotendeels teruggetrokken. Als ik er dan toch nog eens een persoonlijke noot mag aan toevoegen: het was in die periode dat ik in een Britse krant een foto zag staan van Scott Walker op de fiets. Een gewone fiets, niks speciaals, hij had net boodschappen gedaan of zo, maar voor de Britse pers was dit niéuws: iémand had Scott Walker blijkbaar in levende lijve gezien. Hij was dus niet dood! Zijn kleine filmrol in “The Muppet Movie” in 1979, waarvan sprake op Wikipedia, is dan weer aan mij ontsnapt, ondanks het feit dat ik deze film wel degelijk heb gezien…
Een hernieuwde belangstelling voor de muziek van Scott Walker ontstond in 1981, toen Julian Cope, zanger van The Teardrop Explodes, een compilatie samenstelde onder de titel “Fire Escape in the Sky: The Godlike Genius of Scott Walker”. Dankzij het succes van deze compilatie bood platenmaatschappij Virgin Walker een contract voor onbeperkte termijn aan.
In 1984 bracht Walker weer een soloalbum uit, “Climate of Hunter”, begeleid door de single “Track Three”, een duet met Billy Ocean. Hoewel het album merendeels eigentijdse popmuziek à la David Bowie bevat, herinnert slechts één nummer nog aan Walkers oudere werk, zodat het album voor het grote publiek te ontoegankelijk bleek. Opnamesessies voor een nieuw album, dat zou worden geproduceerd door Brian Eno en Daniel Lanois, werden geannuleerd, het contract met Virgin opgezegd.
Pas in 1995 verscheen het volgende album, “Tilt”, een duister en moeilijk te doorgronden kunstwerk dat niets meer van doen heeft met popmuziek in de klassieke betekenis van het woord. Na “Tilt” volgde een lange periode van relatieve stilte. In 1999 zong Walker het nummer “Only Myself To Blame” voor de soundtrack van de James Bondfilm “The World Is Not Enough”. Datzelfde jaar verscheen het album “Pola X”, de soundtrack van de gelijknamige film waarvan Walker het leeuwendeel verzorgde. In 2001 produceerde hij het album “We Love Life” van de Britse groep Pulp. Pas in 2006 verscheen weer een nieuw album, “The Drift”, dat nog extremer is dan “Tilt”. Hetzelfde jaar was er de documentaire “Scott Walker, 30 Century Man”. In 2007 verschijnt “And Who Shall Go To The Ball? And What Shall Go To The Ball?, parts 1-4”, instrumentale muziek bij de gelijknamige uitvoering door CandoCo Dance Company.

Ronny De Schepper

(*) Oorspronkelijk was de titel gewoon “in de rockmuziek”, maar achteraf stelde ik vast dat ik het uitsluitend over negroïde stemmen had. Maar dan is het natuurlijk erg unfair om de echte zwarten uit te sluiten. Met op kop uiteraard Otis Redding, van nabij gevolgd door Levi Stubbs en Ben E.King! Maar dan zou ook het artikel helemaal dienen te worden herschreven, daarom heb ik mij beperkt tot het veranderen van de titel.

2 gedachtes over “De mooiste stemmen in de blanke rock (*)

  1. I agree that P.J.Proby & Scott Walker possess two of the strongest special voices in pop music.There are very many others of course but my own personal favourite is P.J.Proby.The most fantastic thing about P.J. is that he is still making wonderful CD’s & still touring.A lot of the pop legends have passd away,some others have lost the plot(like Scott)….others have faded away.NOT P.J.P. He is still going strong & deserves his title of “The Survivor & Living Legend!
    Ron Tennant (An Englishman in Belgium)

    Like

    1. Interessant artikel, Ronny!
      And Ron, well said!
      Ik heb ook altijd de stem van Scott Walker kunnen waarderen, maar vanaf de eerste dag dat ik I Apologise van P.J. Proby hoorde op de piratenzenders in Februari 1965, is Proby voor mij een onovertroffen zanger.
      Wat een stem! En inderdaad, hij kan het nog steeds!
      Check him out op YouTube en op zijn websites http://www.pjproby.net en http://www.houseofproby.co.uk

      Manja Dolan uit Venhuizen

      Like

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.