Reeds toen de treindeur achter me gesloten werd leek een paniek van maanden uit me weg te glijden. Gedurende de treinrit, terwijl ik trachtte me te concentreren op de zinnen van Dickens, nam het gevoel van depressie opnieuw toe. Maar uiteindelijk was er de zee, en even later stapte ik met mijn valies over de brede loopplank van de P&O ferry. Vanaf dit ogenblik kon ik slechts opgewonden zijn. Engeland lokte. Het woord ‘Dover’ resoneerde als een toverformule in mijn hoofd.

Hoe kon ik, zestien jaar, zo depressief geworden zijn. Waarom had het leven mij in de loop van de zomer langzaamaan meer en meer zinloos geleken. Tot dat idee in de herfst, na enkele maanden van het nieuwe schooljaar, een dramatisch hoogtepunt bereikt had. Er zullen wel redenen geweest zijn. Alleen, ik denk niet dat ik er toen de vinger op kon leggen net zomin als ik dat nu, veertig jaar later, zou kunnen. Ik weet dat er gesprekken waren. Vooral met de huisarts, urenlang. En ik herinner me dat hij onmogelijk tegen mijn absurd zwartgallige redeneringen opkon. Al zijn argumenten kaatsten af op mijn theorieën en op mijn gemoed. Ook enkele sessies met een psychiater waren zinloos. Of toch niet. Een verandering van omgeving zou me misschien baten, enige rust… suggereerde hij. Er werd overlegd. Ikzelf werd alleen geconsulteerd over het eventueel nut en indien ja over de gewenste bestemming. Door omstandigheden (de overtochten waren voor ons gratis) was ik al vaak in Dover geweest, telkens een trip van één dag. Sindsdien ging mijn hart uit naar de zee, de bootreis, de krijtrotsen, het plaatsje. In welke mate er achter mijn rug geconfereerd werd tussen ouders en huisdokter weet ik niet, iedere discussie werd mij bespaard. Het resultaat was dat ik mij bevond aan boord van de ferry van de P&O maatschappij van Oostende naar Dover. Verheugd, veeleer opgewonden zag ik de pier van Oostende voorbij glijden. Dan was er het strand, een zonnige herfstdag, er waren nog wandelaars, er zaten nog kleine kinderen ingeduffeld in het zand te spelen. Geen echt kleurrijk tafereel, eerder bizar. Ik kon me niet losrukken van het zicht van de kustlijn terwijl de ferry zich verwijderde, nauwelijks merkbaar wendde en de slechts nog af en toe opdagende kust tot Frankrijk volgde. Eer hij volle zee koos. Pas dan daalde ik af naar de bar voor het resterende deel van de drie uren durende overtocht. Dickens lag voor me, naast een flesje cola. Mijn blik rustte evenwel op het grauwe deinende oppervlak dat zich aan mij openbaarde via de grote ramen, beslagen door de bestendige golfslag en het jodium. Een eentonige, trieste aanblik. Een melodrama waardig. Of de perfecte omkadering voor een depressie, wat ook haar oorzaak mocht zijn. Zodoende werd ik opnieuw op mezelf teruggeworpen. Ik keerde in mezelf, in mijn naargeestige gedachten terug. Alle doemideeën die zich de voorbije maanden opgestapeld hadden, manifesteerden zich weer. Waarom? Wat ontbrak mij? Iets in mijn leven voldeed mij niet. Waardoor, door wie was ik gekwetst? Wat of wie had mijn ziel geraakt? Starend naar de Noordzee zou ik geen antwoord krijgen. Het soelaas dat ik van de zee verwacht had bleek nu mijn triestheid te verdiepen. Ik besloot naar het voordek te gaan, zocht een stoel uit – er zaten nauwelijks enkele passagiers. Hoe het schip de zachte deining tegemoet ging, hoe het water voorzichtig leek te wijken, ik dacht aan de uitdrukking ‘de golven doorklieven’, en nee zo kon deze ontmoeting tussen zee en ferry niet genoemd worden. Het oppervlak zag er hier niet als vanuit de bar grauw en troosteloos uit. De zon liet het water her en der parelen, de schuimkoppen verleenden reliëf aan het oppervlak. Iedere minuut wijzigde het uitzicht zich voor mij tot een betoverende marine. Ik begon met hernieuwd verlangen uit te kijken naar mijn bestemming.
Nog voor ik iets gezien had merkte ik het aan een beginnende drukte. Her en der werd bagage uit de rekken gehaald, reeds kwamen reizigers uit de buik van het schip naar het dek. Voorbarig, je wist nooit op voorhand waar de loopplank – afhankelijk van het getij – zou worden aangelegd. Ik had absoluut geen zin me in het gewoel te storten, staand aan de reling speurde ik tot de krijtrotsen opdoemden. De opwinding, telkens had ik het zo ervaren bij het naderen van de Engelse kust. De White Cliffs of Dover. Het verging mij toen niet anders. Daarna, vrijwel als laatste de vaste grond voelen die ik – oversentimenteel – wel wou kussen. De overkoepeling onder, waar het zo heerlijk herkenbaar geurde naar die doordringende mix van zee en teer, tot ik echt buiten stond. De herfstzon op het middaguur was mild, ik zakte te voet af naar het centrum van het stadje. Waar ik zou logeren, in welke omgeving interesseerde me niet – het ontbrak me aan ervaring en de omstandigheden waren er niet naar om me daarover druk te maken. In Crescent Street las ik op een pub een bordje dat er kamers vrij waren. Hoe lang ik wenste te blijven? Drie weken. Ik werd op een verbaasde blik onthaald, die ik pas later zou begrijpen: Dover was tenslotte niet echt een plaats voor toeristen, hier logeerde men voor één of hooguit twee nachten. Doortrekkende toeristen, handelsreizigers, soms iemand van een schip. Wie zou nu drie weken in Dover willen blijven? Maar een probleem was het uiteraard niet, een kneuterig ingerichte kamer werd me toegewezen. Bovenin mijn valies vond ik een stapeltje belegde sandwiches, pakjes koeken, chocolade; van honger zou ik voorlopig niet omkomen. De enige kast werd gevuld met mijn klederen, op het nachtkastje stapelde ik mijn voorraadje boeken naast een kleine transistorradio. Om me daarna op de lelijk-gebloemde sprei uit te strekken. Dover. Ik was geland, ik kon de ogen sluiten, ik kon vrede sluiten met mezelf.
Lang bleef ik niet liggen. Toen ik de trap afdaalde werd ik opgevangen door de uitbater die me de deursleutel in de handen stopte. Meedelend dat de pub beperkt open was – ik kende die vreemde Britse wetgeving trouwens wel – zodat ik altijd binnen kon. “Enjoy your stay” voegde hij er, ietwat vragend aan toe. Zodat ik me verplicht voelde te verklaren dat ik een poos kwam uitrusten, meer niet. Of dat verhelderend was? De straat op. Richting centrum waar zoveel me bekend was. Eer ik zo ver was beklemde een gevoel van eenzaamheid me toch. Wat kwam ik in feite hier zoeken, wat kon ik hier drie weken lang uitrichten. Hoe zou een verblijf hier me optillen uit mijn lethargie. Die diepe triestheid, hoe kon ik die aan de andere kant van de Noordzee achtergelaten hebben. De hele idee van deze reis was wellicht waanzin. Ik hervond het centrum van het stadje, herkende de gevels, slenterde uitstalramen langs. Wat me evenwel iets meer vertrouwen schonk, me tot rust bracht, waren de stemmen. De taal. Wat hield ik van de vreemde taal, de klanken. Vooral indien de zinnen niet tot mij gericht waren. Hen beluisteren als een voyeur. Net zoals ik hen in mij opzoog uit de Engelse boeken die ik gretig las, de Penguin Pockets die op mijn nachttafel lagen thuis en nu in de pub. Sleepvoetend bewoog ik me door de straatjes. Plots zag ik aan de overkant een brede etalage die me nooit eerder opgevallen was. Hoewel ze er fonkelend uitzag. Nieuw wellicht. Wat ik kon afleiden uit het uithangbord en de naam was het een soort milkbar. Maar toen ik de straat overgestoken had, zag ik dat je er allerlei kon drinken behalve alcoholische dranken, maar ook eten. Bij alle daguitstappen naar Engeland namen we twee lunchpakketten mee, het ene nuttigden we net voor we in Dover van boord gingen, het andere toen we weer aan boord waren als avondmaal. Het was een bezuiniging, maar het zorgde er ook voor dat er geen tijdverlies was in de stad zelf, en vooral: veel eetgelegenheden waren er in Dover niet. En dat is mild uitgedrukt. Je diende op het middaguur in een of andere pub je heil te zoeken waar men een pie, een vleespastei serveerde. Dan had je het wel gehad. Dit nieuw etablissement creëerde andere mogelijkheden, vooral voor de reiziger die ik was. Want eerlijk, ik had me daarover geen zorgen gemaakt. Pas nu besefte ik dat het voedselprobleem niet zo eenvoudig zou zijn, al zou ik wel niet verhongeren. Een combinatie van dorst en nieuwsgierigheid liet mij de deur openduwen. Een toonbank met de kassa, achter glas uitgestald belegde boterhammen en felgekleurde taartjes. Op hetzelfde niveau een zestal tafeltjes. Via twee kleine treden omhoog bereikte ik het andere niveau waar zo’n twintig tafeltjes stonden. Ik moest al dadelijk terugkeren, het bleek zelfbediening te zijn. Meteen merkte ik dat je hier ook warm kon eten. Gezegend oord. Vanaf mijn hogere plaats nam ik alles in me op. Een veelkleurige en verchroomde nieuwigheid die ik niet in dit oude plaatsje verwacht zou hebben. Het hoefde me dan ook niet te verwonderen dan het, momenteel nogal schaarse, publiek hoofdzakelijk uit jongeren bestond. De muziek werd geleverd uit een jukebox. Ernaast stond zelfs een nu werkloze gokmachine. In feite wist ik niet hoe ik op dit alles voor mezelf diende te reageren. Dit was uiteraard niet het Dover dat ik zocht. Anderzijds zou het mogelijk – als een eilandje om me op te vangen – soms wel eens welkom kunnen zijn. Al was het slechts om te eten. Lang bleef ik niet zitten. Ik dronk mijn cola en stapte op. Weer de straten langs, en nu na enig zoeken de weg richting haven om de pub en mijn kamer te bereiken. Voor mijn avondmaal kon ik nog putten uit mijn valies. Dat ik opnieuw mistroostig, weemoedig werd… de sandwiches die mij aan thuis herinnerden, de eenzame bedruktheid van de kamer, alle zwaarmoedige gedachten die ik met me meegesleept had…
Mijmerend zat ik in de zetel die de kamer rijk was. Mijn triestheid, waar kwam zij vandaan. Al sinds de jaren in de lagere school – zelfs eerder in de kleuterklassen – was ik een eenzaat geweest. Niet tot contact geneigd. Terwijl ik anderzijds wel goed lag in de groep, op enige populariteit mocht bogen. Maar ik zonderde me af. Met boeken. En ik schreef; al in de eerste jaren van de lagere school vulde ik een schriftje met intrieste gedichtjes over eenzaamheid. Wat speelde later in die teksten? De natuur, bitterheid over de wereld, en liefdesverdriet uiteraard over onbereikbare geliefden – zo onbereikbaar omdat ik hen niet aansprak, hen niet in kennis stelde van mijn gevoelens. Liever was er de hartenpijn dan de twijfelachtige vervulling van verlangens. Het donkerde in de kamer. Van beneden klonk rumoer door, de pub was vast open. Zou ik? Aarzelend daalde ik de trap af, nam een boek mee. De kleine ruimte was behoorlijk vol. In de hoek zag ik gelukkig een tafeltje met twee stoelen dat vrij was. Waar ik me, met een grote pint ‘lager’ en mijn boek, installeerde. Het moet wel nogal bizar geweest zijn vermoedde ik onmiddellijk, dat ik daar zo in mijn eentje ging zitten, tussen al dat rumoer, lezend. Waarschijnlijk heeft de eigenaar achter de bar mogen uitleggen dat ik daar logeerde, voor lange tijd. In ieder geval werd ik met rust gelaten; al was het niet gemakkelijk me op de zinnen van Dickens te concentreren in het begin. Toen de avond gevorderd was ging ik nog maar een glas bier halen dat me, te vlug gedronken deze keer, naar het hoofd steeg. Een beetje ijl stond ik als het “last orders please” klonk, op en ging naar mijn kamer. En sliep die eerste nacht in Dover vlug in. Ook al had ik Engeland zo vaak bezocht, ervaring met het Brits ontbijt was me vreemd. Ik keek dan ook vreemd op. Spiegelei, spek, warme tomaat, witte bonen in tomaatsaus, worstjes, toast en confituur. Hoe bizar het me ook leek, de combinatie beviel me uitermate. Ik was onmiddellijk gewonnen – en vermoedelijk kon ik na deze overdaad het middagmaal overslaan? Maar wat nu… De straat op. Onder een grijze hemel. Eerst maar opnieuw naar het centrum. De nogal mistroostige gevels langs tot ik de hoofdstraat bereikte. Af en toe zag ik tussen de daken door het kasteel van Dover doorschemeren; zo beroemd en nog nooit bezocht. Al die daguitstappen beperkten zich tot winkelen. Pas nu bedacht ik hoe vreemd dat wel was. Dit kasteel moest wellicht zoveel toeristen lokken terwijl wij…, nu, mijn schuld was dat niet. Al had ik weliswaar ook nooit een initiatief genomen of iets gesuggereerd noch aangedrongen – het was gewoon nooit in me opgekomen. Deze weken zou ik dat in ieder geval kunnen goedmaken. Inmiddels bevond ik me dus al in High Street. En kwam ik tot het besef dat het gevoel van vertrouwdheid dat ik verwachtte te vinden, en eerst even ervaren had, verdwenen was. Ik voelde me eenzaam, verloren. Wist niet wat met mijn tijd aan te vangen. Terugkeren naar de pub? Maar wat kon ik daar doen, in de kamer zitten lezen. En hoe vreemd zou men opkijken indien ik me daar opsloot. Tenslotte besloot ik naar de milkbar te gaan. Het was er rustig. Ik dronk er een koffie, mezelf verwensend dat ik geen boek bij me had. Langer dan anderhalf uur kon ik bezwaarlijk blijven zitten, dan zocht ik maar weer de straten op. Dwalen, dolen… niet alleen mijn lichaam, vooral mijn geest zocht zich een weg in het grauwe beeld dat zich om en in mij gevormd had. Het werd middaguur, ik liep in een wijk die grensde aan het centrum. Modernere woningen, af en toe groene aanplant, toen ik plots een doordringende schoolbel hoorde. Even later dook uit een zijstraat een horde meisjes op, te voet, per fiets. Een middelbare school concludeerde ik. Kabaal. Lachen. Gillen. Gieren. De meeste kwamen me tegemoet, richting centrum. Ik raakte eventjes verward in het kluwen tot de massa zich tenslotte oploste. Voor me uit wandelden nog enkele verspreide groepjes. Bij een verder gelegen bushalte wachtten een tiental meisjes. Terwijl ik eerst nog verder slofte, versnelde ik plots mijn stap. Waarom? In een behoefte dichter bij de meisjes te zijn, opgenomen te worden in een andere sfeer, in warmte, in tederheid misschien. Mogelijk was er ook een seksueel verlangen, de begeerte naar iemand van het andere geslacht; waren mijn eenzame hormonen op hol geslagen toen ik me tussen zoveel meisjes van mijn leeftijd diende te wringen. Langzaam, één voor één of in nog kleinere groepjes, ontbond zich de stoet voor mij in zijstraten, in huizen langs de route. Tot ik alleen achterbleef. Triester en meer ontheemd dan voorheen. Ontgoocheld. Dan zou ik niet geweten hebben wat te verwachten van deze tocht. Natuurlijk niet. Ik keerde op mijn stappen terug. De lange weg, zo leek het. Om in de milkbar een hamburger met frieten te gaan eten.
De namiddag voerde me richting de zee. Ik herademde. Bovenop de cliffs, de wind hard rond mijn hoofd, de meeuwen. Via steile paadjes, eenzaam maar in een gelukzalige weldadige eenzaamheid, daalde ik af naar het keistrand. De golven, de geur van de zee, van jodium. Toen ik omhoog blikte werd ik weemoedig, ik ontkwam niet aan het neuriën – wat ik altijd deed bij het naderen van de Britse kust – van ‘The white cliffs of Dover’. Sentimentaliteit overweldigde me. En overheerste me de rest van de dag. Die ik om te eten nog kort in het restaurant doorbracht, en verder ’s avonds op mijn veroverd plaatsje in de bar.
De tweede ochtend bleef ik na het ontbijt tot half de voormiddag op bed liggen lezen opdat ik niet de ganse dag doelloos zou moeten rondzwerven. Dat resulteerde in een nerveuze prikkelbaarheid en lichte hoofdpijn. Zodat ik opstapte. Doelloos? Nee, de gedachte aan de middelbare meisjesschool flitste me plots door het hoofd. En al bestonden daartoe dan geen verdere aanwijsbare redenen, mijn schreden richtten zich als vanzelf via het centrum die richting uit. De dag voordien had ik niet op het uur gelet, het was nog stil in de straat toen ik arriveerde en ik sloeg de zijstraat in waar de leerlingen vandaan kwamen. Honderd meter verder stond ik voor het grijze gebouw, kloosterachtig. Vaag drong af en toe een stem tot me door als teken van leven. Traag slenterde ik voorbij, keerde op mijn stappen terug, draaide nog eens om en bleef opnieuw de gevel bestuderen. Ik kon hier onmogelijk zo opvallend blijven rondhangen en verliet de zijstraat om deze enkele keren op en af te wandelen terwijl ik me, langzaamaan steeds meer gedeprimeerd wist. Gelukkig ontmoette ik hier bijna niemand. Toen, verlossend, klonk de bel. De uittocht begon net als de dag voordien. En dan? Wat nu, wat had ik dan verwacht… Het lachen, het speelse, de frisse uitnodigende gezichten, de verleidelijke gestalten, ze kwamen me allen tegemoet. Maar verder? Ik wist mezelf grauw en kleurloos, onopvallend. Ik schrok op: midden de ganse troep die me nu tot een geheel leek te versmelten, zag ik een gestalte in een vuurrode jas. Zij naderde. Mijn leeftijd ongeveer, een jaar ouder misschien… Nauwelijks had ik een blik op haar gelaat geworpen, een bleek en scherp gesneden gezicht, of we hadden elkaar gekruist. Heel kort aarzelde ik, dan draaide ik me om, reeds was zij meters ver verdwenen en scheidden groepjes meisjes ons. Hoe stevig ik ook stapte, haar ferme stap en het kluwen tussen ons verhinderden me de afstand tussen ons te verkleinen eer zij een zijstraat insloeg. Toen ik die bereikt had, verwachtend dat ik haar nu gemakkelijk zou weten te volgen, bleek zij verdwenen. Een huis binnen gegaan? Een andere straat genomen in deze wijk? Gehaast liep ik enkele straten door, geen spoor meer. Zij was verzwolgen, opgeslokt. Wat stond ik mistroostig, teleurgesteld te staren. Waarom had dit meisje me zo getroffen, me geraakt? In feite viel alleen haar rode jas met rode kap me op. Meer was het toch niet. Misschien daarna haar gestalte, haar tamelijk intrigerend gelaat; maar dat was pas later. Nee, die wollen rode jas, die rode kap die bij iedere stap wipte op haar rug, die kleur… Nadat ik opnieuw een hamburger met frieten gegeten had wandelde ik naar het kasteel. Dover Castle, het rees in al zijn grootheid voor me op. Toeristen liepen voor me uit, kwamen me tegemoet. Ik ging slechts tot de muren, één der volgende dagen zou ik het kasteel bezoeken – ik wou me eerst documenteren want hoe bekend het ook bleek te zijn, een monument in de Britse geschiedenis, ik wist er helemaal niets over. Rond de muren kuierend, over de weiden dacht ik aan het meisje met de rode jas. Aan het waarom. De kleur. Mogelijk had die inderdaad op mij ingewerkt. Rood en paars, naar rood neigend, hadden me steeds getroffen. In de natuur, op schilderijen. Diende ik nu te bekennen dat zij ook een erotische invloed had, dat seksuele verlangens konden gewekt worden louter door een kleur. Hoe dan ook ik raakte het beeld niet kwijt. Het stond wel vast dat ik morgen op het middaguur opnieuw ter plaatse zou zijn. En wat indien het meisje morgen een andere jas zou dragen vroeg ik me af, zou zij dan nog zo’n indruk op me maken. Ik kon haar op dit ogenblik niet los zien van haar rode jas. De ontgoocheling zou groot zijn. Onoverbrugbaar wellicht.
Tien minuten na “Last orders please” stroomde de bar langzaam leeg. Als één der laatste stond ik en begaf me naar de gang richting trap, de eigenaar weerhield me. Of ik niet nog iets in de lounge wou gebruiken. Het bleek de gewoonte dat de hotelgasten daar na het sluiten van de bar nog iets konden gebruiken, een traktatie van de uitbater. Ik kon moeilijk weigeren en belandde in de gezellige achterkamer, waar we in zetels rond een salontafel zaten. De barbaas droeg gevraagde dranken aan, zijn echtgenote verscheen met schaaltjes vol chips en zoute crackers. Een heterogeen gezelschap van zes personen waartussen ik me, weinig sociaal als ik was, niet bepaald gemakkelijk voelde. Gelukkig hoefde ik geen woord te zeggen; de verklaring dat ik buitenlander was, mijn leeftijd, en het feit dat de anderen voldoende babbelwater ophadden, behoedden me voor actieve deelname aan het gesprek. Maar ik was wel blij toen men tenslotte de gezellige samenkomst opdoekte. Zou ik me hieraan vanaf nu iedere avond moeten overleveren? Ik nam me voor dat resoluut te weigeren. Hooguit af en toe, om niet onbeleefd te zijn of te lijken. Volgende middag was mijn berekening correcter, ik arriveerde in de buurt van de school nauwelijks enkele minuten voor ik de bel hoorde. Hoe hevig joeg mijn hart, welke knoop had zich in mijn maag vastgezet terwijl ik wachtte. Zelfs trilden mijn benen, stond ik onvast en beverig toen de eerste meisjes de hoek om kwamen. Deze keer liep ik de zijstraat van het instituut voorbij om Haar op te wachten, ik waagde het niet haar in het gelaat te kijken. Mijn hernieuwde aanwezigheid zou te zeer kunnen opvallen. Lang duurde het niet. Terwijl ik tegen de stroom in als een standbeeld op een vijftal meters van de hoek de stormloop van de meisjes die de tegenovergestelde richting uitgingen trotseerde, daagde verwacht en toch zo verrassend haar rode jas op. Ik diende vlug te zijn, me eerst door de tegemoet komende stroom heen te werken. En daarna bleek ik al van haar gescheiden door zoveel medeleerlingen dat ik haar onmogelijk wist in te halen, nauwelijks een beetje te naderen. Toen zij de straat insloeg waar ik haar gisteren tenslotte uit het oog verloor, besefte ik dat het ook nu een verloren zaak was; ik zou vandaag niet te weten komen waar zij woonde. En… waartoe nut ook? Wat zou ik met de informatie aanvangen. Maar beseffen waar zij leefde, de gevel van het huis zien, de voordeur waarachter zij telkens verdween… het maakte mijn droom koortsachtiger. Niet dus. Het was een milde, zonnige herfstdag en ’s namiddags installeerde ik me hoog op een cliff. Starend over de zee, kijkend naar de schepen die de haven in- en uitvoeren. Onvermijdelijk werd ik gegrepen door een poëtische bui. Alles speelde mee, het meisje, de rode jas, de Noordzee, de blauwe lucht met af en toe een herfstwolk, de vertrekkende schepen. Gedichten schreef ik wel vaker, romantische dingetjes. Ook nu nam ik papier en pen. Het resulteerde in een eerste ode, er zouden er nog volgen.
De dag nadien was zaterdag, had men wel school op zaterdag hier? Zo niet dan zou ik mijn aanbedene moeten missen besefte ik. De gedachte kwelde me zo dat ik al vroeg naar de school stapte. Om tot mijn vreugde vast te stellen dat er voldoende lawaai doordrong tot op de straat om te concluderen dat er les gegeven werd. Er wachtte me dus geen ontgoocheling vandaag. In afwachting van het belsignaal dat nog enkele uren uitstel vergde trok ik naar de milkbar. Me concentreren op mijn lectuur, een gids over het kasteel, kon ik nauwelijks. Bovendien was ik extra zenuwachtig omdat ik een ander plan de campagne in het hoofd had. Op het gepaste uur stelde ik me op bij de hoek van de zijstraat waarin het meisje telkens verdween. Zo zou ik haar wanneer zij hier verscheen vrijwel op de voet volgen. Ik zag de meisjes op me toestromen, luidruchtiger en meer uitgelaten dan anders; wellicht dankzij het weekend in het vooruitzicht. Ik diende behoorlijk wat geduld te oefenen. Heel vervelend bleek zij geïsoleerd te stappen, zo’n twintig, dertig meter voor haar liep niemand. Op deze wijze sprong ik wel erg in het oog. Een oplossing kon ik niet verzinnen. Traag bewoog ik mij in haar richting om niet de indruk te wekken dat ik op iemand – op haar! – wachtte. Zij keek me aan, doordringend. Al was er niet echt een reden waarom zij het zou vermoeden, toch besefte ik dat zij het wist: dat ik daar voor haar was. Zou ik het nog wagen haar te volgen? Minder opvallend kon dan niet meer. In enkele seconden diende ik te beslissen. Ach wat, wat deed het er toe. Ik maakte rechtsomkeer, zij was de hoek al om, ik volgde. Zij stapte met kordate pas verder, ik behield een zelfde afstand maar wou haar niet uit het oog verliezen. Een tweede zijstraat sloeg zij in, ik haastte me nu halflopend zodat ik haar op de hielen bleef. Ver hoefde zij niet meer. Een twintigtal huizen verder hield zij halt en diepte een sleutel uit haar jaszak op, ik vertraagde mijn pas. Toen zij de deur geopend had, een voet op de drempel gezet had, wierp zij heel plots een blik over haar schouder in mijn richting en fixeerde mij eventjes. Dan verdween zij. Ik hoorde de deur met een bons dichtslaan. Ik was hoe dan ook door de mand gevallen. Wat een ellendig gevoel. Zij moest zich allerlei over mij indenken, en dat kon bezwaarlijk weinig positief zijn. Zich zo gevolgd, achtervolgd te weten… wie weet verontrustte het haar. En indien niet dan zou het haar in ieder geval wel vervelen, er kwaad om zijn. Nu – met iets meer wijsheid, ervaring en inzicht – had ik mogelijk nog een andere optie gezien, namelijk dat zij zich gevleid had geweten. Toen dacht ik daar in ieder geval niet aan. Ik maakte rechtsomkeer met trillende benen, de emotie op deze wijze haar blik te ondergaan was me te veel. Met veel moeite en met bezwaard gemoed ging ik middagmalen. Hamburger en frieten, het enige warme voedsel dat in de milkbar verkrijgbaar was. Variatie kon je aanbrengen met wat op tafel stond, ketchup, worchestersaus, slappe mayonaise, azijn. Het zou daar zijn dat ik, in de derde week van mijn verblijf, het experiment waagde in navolging van wat ik om me heen zag, en azijn over mijn frieten goot – een bizarre lekkernij die me jaren later nog steeds naar de sfeer van Engeland terugvoert. Na het eten begaf ik me naar Dover Castle, deze keer om de burcht zelf te verkennen. Zo vroeg na het middaguur waren er nog maar nauwelijks enkele toeristen. Ik doorliep de zalen, staarde door de smalle ramen, bekeek de enkele kanonnen die opgesteld stonden. Bijzonder interessant was het allemaal niet. Tenslotte klom ik zo hoog mogelijk en stond buiten op de hoogste verdedigingsmuur. Nu kon ik tenminste de omgeving zien, Dover zelf, de zee, en vlakbij definieerde ik geholpen door mijn boekje de restanten van een Romeinse vuurtoren, en van een kerk die tot het slot had behoord. Wat een schitterende plaats om in mezelf weg te zakken, te mijmeren. Diep beneden me zag ik de schuin oplopende toegang naar het kasteel, de kleine figuren van de mensen, de auto’s op de parking even verderop. De vuurtoren en de kerk, die zou ik bezichtigen, nu dadelijk of een andere dag? Terwijl ik daarover aarzelend naar beneden staarde bemerkte ik plots een rode jas, haar rode jas. Want zelfs op deze afstand herkende ik zonder enige twijfel haar houding, haar stappen, haar figuur zoals het door de rode kleur omhuld werd. Op hetzelfde moment dat ik haar zag blikte zij omhoog en ik was er van overtuigd dat ook zij me herkende. Wat me bezielde? Of ik een plan had? Natuurlijk niet, ik zou haar niet durven aanspreken, ik zou haar op dit ogenblik, enkele uren na het gebeurde aan haar huis, zelfs niet onder ogen durven komen. En toch stormde ik de moeilijke middeleeuwse trappen af, kamers door, de buitenpoort langs, tot ik voor het kasteel stond. Ginds links, oriënteerde ik me, stond zij. Maar nu? Ik zocht. En zocht. Hoe opvallend haar rode jas ook was in dit groene landschap, zij was nergens meer te bespeuren. In een auto gestapt? Het kon bijna niet anders… Ontgoocheld bleef ik desondanks nog een hele poos zoekend ronddwalen. In vuurtoren of kerk had ik geen interesse meer, uiteindelijk droop ik af naar het centrum. Zondag, toch al een troosteloze dag, leek nu nog desolater. De straten zouden leger zijn, de winkels gesloten, en natuurlijk was er geen school. Een dag die zich eenzaam en bitter voor me uitstrekte.
Na het zondags ontbijt trok ik terug naar mijn kamer, ging met een boek op bed liggen en pas laat vertrok ik naar de milkbar om te gaan eten. Dover leek inderdaad uitgestorven. Alleen het restaurant bleek gevuld, de jeugd bevocht blijkbaar de zondagse verveling in deze ontmoetingsplaats. Toen ik mijn jas wou weghangen zag ik dat daar geen plaats meer voor was, ik zou hem moeten meenemen naar mijn tafel. Dan zag ik tussen de jassen de hare, de rode wollen jas met kap. Even aarzelde ik, maar nee, onmogelijk, geen twijfel, ik had zo’n jas nog nooit gezien in Dover tenzij door haar gedragen. Het moest de hare wel zijn. Zij moest hier wel zijn. Voorzichtig speurde ik om me heen, zag haar niet in de overvolle ruimte beneden. Ik baande me met mijn bestelling een weg naar het hogere plateau, spiedend of ik haar hier kon vinden. Vruchteloos. Vanuit mijn gekozen positie kon ik de ganse ruimte overzien, alles in het oog houden. Hoe ik zocht ik vond haar niet. Mogelijk was zij net op dat ogenblik naar het toilet? Ook die deur hield ik nu in het oog. Ik wachtte, at met moeite vermits ik te gespannen was. Ik wachtte, en wachtte… Zij daagde niet op. Haar rode jas hing daar uitdagend en verlokkend. Anderhalf uur was verstreken. Tenslotte diende ik naar het toilet te gaan. Hoe al te voorspelbaar het ook was, het was inderdaad gebeurd: bij mijn terugkeer was haar jas verdwenen. Ik greep de mijne, stormde de straat op. Vergeefs. Uiteraard. Links noch rechts kon ik haar bespeuren. De meest logische richting naar me voorkwam, naar haar huis toe, sloeg ik in. Het haalde niets uit. Geen rode jas. Geen droomprinses. De zondag zou zich eentonig moeten verder zetten. Hoewel, mocht ik ondankbaar zijn voor dit signaal? Maar toch, flink gedeprimeerd vatte ik de terugtocht aan. Voorbij de milkbar komend besloot ik een voorverpakte boterham en een flesje cola te kopen, dan hoefde ik vanavond mijn kamer niet meer uit want daar zou ik vermoedelijk geen zin in hebben. Evenwel, toen ik gegeten had en beneden de bar hoorde volstromen hield ik het tussen de muren niet uit en trok de straat op. Met een duidelijk doel. Het huis van mijn geliefde. Ik rilde, het was kouder, de buitenlucht, maar ook de spanning. Haastig stapte ik richting de stad, doorkruiste de straten waar ik niemand ontmoette, alleen uit de pubs klonk lawaai, bereikte de wijk van de school en sloeg vrijwel blindelings de hoeken om die me naar het doel van mijn tocht zouden leiden. Even later liep ik traag voorbij haar huis, aan de overkant van de straat. Uit het benedenraam straalde licht, ik keerde op mijn stappen terug en verstoutte me – ik vatte pal voor de woning post. In de hoop een glimp van haar op te vangen. Soms zag ik beweging, een persoon liep heen en weer. Haar herkende ik niet. Tot abrupt het rolluik neergelaten werd. Even schrok ik, voelde me betrapt, maar nee overwoog ik, het was toeval, vanuit die helverlichte woonkamer kon men mij verscholen in het duister niet opgemerkt hebben. Nog even stond ik te dubben. Wat een vruchteloze, idiote trip. Die me alleen nog triester maakte. Terwijl ik zo moedeloos tegen de duistere, hatelijke gevel aankeek, ging plots het licht aan in een kamer op de eerste verdieping. Opnieuw dook ik weg in de schaduw. En toen zag ik haar. Heel even, hoe zij eerst het linkse daarna het rechtse overgordijn dichtschoof. Met welk een gracieus gebaar. Bijna begaven mijn knieën het. Dat was dus haar kamer. Haar slaapkamer. Haar intimiteit. Dat ik zo dicht bij haar zou binnendringen. Ik wankelde. Het was me onmogelijk op dit ogenblik weg te gaan, ik bleef staren naar de lichtvlek die vaag door de gordijnen drong. Me bewust van het feit dat daarachter zij zich bewoog, zij leefde, ademde, dacht, zich bewust was, misschien zelfs op dit ogenblik dacht aan mij die haar had gevolgd en wie weet vroeg zij zich af wie en waarom…
Versteend stond ik tegenover de huisgevel, kou voelde ik niet, mijn blik was gefixeerd op het raam waar ik haar zag verschijnen, waar haar geheven armen de overgordijnen met zo’n mooi gebaar hadden dichtgeschoven. Pas later die avond besefte ik dat die gordijnen lichtblauw waren met een nauwelijks merkbaar bloemmotief. Op het ogenblik zelf bemerkte ik alleen de flauwe lichtschijn waarin ik haar kon vermoeden. En waaruit zij, mijn hart klopte in mijn keel, als een schim plots opdaagde. Ik zag haar heen en weer bewegen in haar kamer. Het leek me nu alsof ik me bij haar bevond, in de beslotenheid van haar avondlijke intimiteit, tussen de muren die haar geheimen droegen. In die minuten beperkten mijn gevoelens zich tot zuivere verliefdheid, ik had geen besef van erotiek of sensuele spanning. Mijn verlangen bleek hoe vreemd ook puur platonisch. Maar dan zag ik hoe haar schaduw, zich aftekenend in het beperkte licht, stilhield. Hoe zij een handeling uitvoerde die ik eerst niet herkende maar dan dadelijk toch wist te plaatsen. Zij had haar jurk over haar hoofd getrokken. Toen zij zich voorover boog vermoedde ik dat zij haar kousen of panty’s uittrok. Zij rechtte zich, een arm die als schim zichtbaar was gleed over haar rug en daarna over haar schouder. Toen ik besefte dat zij zich van haar beha ontdaan had, had zij zich afgewend en was dieper de kamer in verdwenen. Enkele minuten later werd het raam donker. Nog heel even bleef ik staan. Keerde dan naar mijn kamer terug. Verward. Welke gedachten, welke verlangens spookten me door het hoofd. De beelden die ik nu voor me zag waren minder zuiver, het meisje in de rode jas had een andere concretisering, een andere invulling gekregen. Zij was van vlees en bloed geworden, warm, levend, bereikbaar. Tot nu had ik een rode jas gevolgd, nu wou ik mijn hand op een huid leggen besefte ik.
Na een onrustige nacht liet mijn volgende ochtend me eveneens met een beladen gevoel achter. Hoe zou het weerzien verlopen? Van het laatste beeld, de schim in het licht, de handelingen van het meisje dat zich ontkleedde, naar wat ik dadelijk kon verwachten, het meisje in de rode jas… Op het middaguur vatte ik op een veilige afstand post, voldoende om haar te kunnen volgen, niet te dicht zodat ik niet in haar blikveld zou komen. In tegenstelling tot eerdere dagen verscheen zij nu als een der eersten. Het viel me onmiddellijk op dat zij trager stapte dan gewoonlijk. Ik diende mijn tempo aan te passen om haar niet op de hielen te zitten en kon toch nauwelijks vermijden dat ik haar naderde naarmate we dichter bij de zijstraat arriveerden. Zij sloeg de hoek om. Ik volgde. En struikelde bijna over haar. Half geknield knoopte zij een veter dicht. Meteen richtte zij zich op en keek me strak in het gelaat. “Waarom volg je mij?” Ik wist niet wat te zeggen. Vermoedelijk ontbrak het mij trouwens aan adem. “Wat is de bedoeling?” drong zij aan. Toen besefte ik dat ik toch iets zou moeten antwoorden. Hoe ik er in slaagde weet ik niet maar ik raapte mijn moed bij elkaar. Een passend antwoord had ik niet. Wel een vraag. Zo gedurfd, niet strokend met mijn aard. “Misschien kunnen we ergens eens iets gaan drinken of zo?” Zij keek mij aan. Hoe? Nieuwsgierig? Spottend? Het bleef even stil. “Maybe” zei zij en draaide zich om. Met nu snelle stap verwijderde zij zich. “Misschien…” Zij had de mogelijkheid open gelaten. Zij had trouwens deze confrontatie uitgelokt, dat was nu wel duidelijk. Natuurlijk kon ik haar niet meer volgen, dat zou onzin geweest zijn. Op wolken liep ik naar het centrum terug. Op wolken beleefde ik de rest van de dag. De volgende ochtend zweefde ik nog naar de school terug alsof ik naar een afspraakje ging. Zwevend, maar met een heleboel onrust ook. Dergelijke situatie was mij tenslotte totaal vreemd. Wat verwachtte zij van mij. Wat diende mijn volgende stap te zijn. Ik kon haar nu toch niet meer, na onze kennismaking, op afstand volgen? Maar kon ik haar aanspreken? Haar de weg van school naar haar woning vergezellen? Zou zij dat niet opdringerig vinden. Of mocht ik haar herinneren aan de halve belofte van een afspraak. Tenslotte begreep ik dat ik het maar aan haar, aan haar reactie moest overlaten. Ik zou haar opwachten, aanspreken, en dan afwachten. Dus vatte ik post aan de hoek van de straat van de school, de minuten tot het belsignaal aftellend. De eerste meisjes stormden buiten. Steeds meer. Als een rots hield ik stand tegen de stroom jong geweld. Die tenslotte langzaam afnam terwijl mijn nervositeit toenam. Uiteindelijk bleef de straat leeg. Nog steeds had ik mijn meisje met de rode mantel niet gezien. Wat was er aan de hand? Ik wandelde tot de schoolpoort, leraressen en leraars kwamen nu voorbij. Drie maal liep ik voorbij de school, dan werd de poort gesloten. Geen meisje… Natuurlijk kon zij ziek zijn, dat leek me de enige logische verklaring. Hoe dan ook, mijn ontgoocheling was immens. Al mijn hoop haar vandaag te spreken… Een afspraak… Het leek alsof mijn wereld instortte. Even aarzelde ik, niet wetend. Nam dan een besluit, haastte me naar haar huis. Aan de overkant, net als twee avonden voordien, bleef ik staan. De woning zag er verlaten uit. Doods. Triest. Aanbellen durfde ik niet. Lang blijven staan evenmin. Moedeloos slofte ik terug naar de pub, honger voelde ik niet. Toen ik halfweg de trap naar mijn kamer was riep de eigenares me. Iemand had een brief afgegeven voor mij, zij had hem in mijn kamer gelegd. Een brief? Afgegeven? Hier? Niemand kende me hier. “Op mijn naam?” vroeg ik. “Nee, voor de jongeman die hier logeert. En dat zal jij wel zijn, de andere gasten zijn veel ouder.” “Wie gaf hem af?” “Geen idee. Een jong meisje.” Of mijn gedachtegang iets met logica te maken had weet ik niet maar ik vroeg snel “Droeg zij soms een rode jas?”. “Ja, een opvallend rode jas. Dus je kent haar.” lachte zij insinuerend. “Niet echt.” Ik stormde de trap op. Het briefje. De enveloppe openscheuren. ‘The Castle. 10 p.m.’ Meer stond er niet. Het was voldoende. Meer dan voldoende. Mijn hart sloeg over.
Het mag achteraf vreemd lijken maar op dat ogenblik bevreemdden plaats noch tijdstip me. En hoe zij wist waar ik logeerde? Wellicht was ik te euforisch. De resterende uren duurden in ieder geval lang, veel te lang. In de kamer blijven kon ik niet. De zee lokte me, de golven, de wind, de wolken, de meeuwen. Pas toen het schemerde nam ik node afscheid van de natuur, het werd koud en nu begon ondanks alles toch de honger te knagen die me naar het restaurant dreef. Toen ik gegeten had ontbrak me de zin nog naar mijn kamer terug te keren; bovendien was het al vrij laat, ik kon net zo goed het tijd van de afspraak in de milkbar afwachten. Maar natuurlijk joeg tenslotte de nervositeit mij ook daar buiten zodat ik een half uur te vroeg aan de voet van het kasteel stond. Ik had me niet afgevraagd waar precies we elkaar zouden treffen, er van uitgaand dat je op dit uur als bezoeker niet meer welkom zou zijn. Vermits ik nog een halfuur diende te wachten dwaalde ik de oprijlaan omhoog tot bij de toegangspoort. Tot mijn verrassing vond ik het deurtje in de poort wijd open. Bizar. Was het nieuwsgierigheid die mij lokte? Het ongewone van deze geopende deur en de verwachting die ik er bij koesterde? Voorzichtig ging ik naar binnen. Het bleek minder donker dan ik verwachtte, uit diverse schiet- of luchtgaten straalde voldoende maanlicht. Behoedzaam liep ik een gang door, beklom een trap, schuifelend met mijn voeten, tastend met mijn handen en geholpen door het maanlicht bereikte ik tenslotte de trans en keek uit over de lege parking, de oprijlaan, de vlakte. Het was inmiddels bijna tien uur. En ik zag niemand. De angst sloeg me om het hart. Mogelijk stond het meisje me reeds op te wachten bij de poort terwijl ik die dwaze tocht door het kasteel ondernam. Onvergeeflijk. Ik begon me naar beneden te haasten maar werd halfweg getroffen door een stem. Was zij dan toch ook al in het kasteel? Ik bleef staan, luisterde. “Come”. Meer werd er niet gezegd. Maar het werd telkens herhaald, als wou de stem me gidsen. En die stem… Enerzijds de scherpe tonaliteit van een meisjesstem, anderzijds klonk zij zo diep alsof zij heel erg gedempt werd. Maar ja, binnen deze muren en gewelven. Ik daalde af, het geluid kwam immers onmiskenbaar van beneden. Toen ik op de begane grond stond, klonk de stem nog steeds onder mij. “Come. Come.” In de brochure had ik gelezen dat er ondergrondse gangen waren. Gebouwd ten tijde van de Napoleontische oorlog. En uitgebreid tijdens WO II. Maar momenteel waren die nog niet toegankelijk al bestonden er plannen hen op te nemen in de toeristische attractie die het kasteel was. Ik ging op het geluid van de stem af. Zij maakte het me gemakkelijk, klonk luider en dichtbij, ik kon haar gemakkelijk volgen. Zij gidste me naar een ijzeren hek. Er hing een bord dat ik in de schemer niet kon lezen maar dat wel een verbod tot betreden zou geweest zijn. Haar stem leidde me verder, het hek voorbij, de diepte in. Hoe kwam ik hier voorbij? Ik gaf een korte ruk aan het ijzerwerk, dadelijk bewoog het en moeiteloos kon ik naar binnen. Enkele meters verder was een trap. Het “Come.Come” klonk nu steeds dwingender. Plots realiseerde ik me dat ik me, de trap afgedaald, meters diep onder het kasteel bevond, dat hier geen maanlicht binnendrong, en dat er toch voldoende zichtbaarheid was opdat ik me nergens zou bezeren. In tegendeel, een wat vreemde lichtschijn begeleidde me doorheen een netwerk van gangen terwijl ik gedurende enkele minuten de stem volgde. Toen was er een lange gang.
Voor mij, op enkele meters, zag ik haar. In het rood. Maar zij droeg niet, zo merkte ik dadelijk, haar gewone jas. Een kleed van precies dezelfde tint hing tot de grond, het was getailleerd, viel neer in wijdere plooien, en het meisje had de kap op het hoofd geslagen. Zo schreed zij voor me uit. Schrijden ja. Gezien haar kleed tot de grond neerhing en zij kleine stappen nam was er geen beweging van haar voetstappen te bemerken, zij bewoog zich verder als het ware de grond nauwelijks rakend. Eerst aarzelde ik, ik volgde haar eventjes in hetzelfde tempo, behield de bestaande afstand. Het was stil, geen geluid klonk door in deze diepe gang. Het licht evenwel was nog steeds gelijkmatig bevreemdend gebleven. Toen was daar opnieuw haar stem, zonder dat zij zich naar mij toekeerde evenwel, “Come”, één keer uitgesproken slechts. Ik versnelde mijn pas. Zij bleef verder schrijden tot ik haar had ingehaald, tot ik haar kon aanraken. Zou ik? Pas toen ik mijn hand op haar schouder legde hield zij halt. Mijn hart klopte in mijn keel, ik hoorde mijn ademhaling in deze doodse ruimte. Zij draaide zich om. Mijn fee. Natuurlijk was zij het. Bleek, als doorschijnend was haar gelaat in het bizarre licht van deze onderaardse gang. Haar glimlach was betoverend. In één sierlijke beweging gooide zij haar de kap van het hoofd en ontdeed zij zich van het mantelkleed dat zij – zag ik – slechts bovenaan had dichtgehouden. Daar stond zij voor mij. De rode stof lag achter haar uitgespreid. Zijzelf was naakt. Spreidde haar armen. Vanuit de diepte klonk haar meisjesstem, uit haar mond?, achter haar?, boven haar?, achter mij?… “Come”. Wat toen gebeurde… Zij sloot mij in haar armen. En maakte van haar rode tapijt waarop zij me neervlijde mijn eerste liefdesbelevenis. Toen ik als uit een droom de ogen opende was zij verdwenen. Alleen haar rode kleed onder mij bleef een tastbaar bewijs van het gebeurde. Samen met de nooit meer weg te branden herinnering. Haar zoeken in de gangen? Zinloos. Ik vond de uitweg, stond in de koude nachtelijke herfstlucht en bereikte tenslotte liefdesdronken mijn kamer.
Ik had er geen idee van wat me de volgende middag te wachten stond. Hoe ons weerzien zou verlopen na deze nacht. Wat kon ik me indenken over wat er gebeurd was. Hoe was zij. Al het voorbije was zo bizar dat mijn hoofd op hol sloeg. Zenuwachtiger dan ooit stond ik op de hoek van de straat het einde van de schooltijd af te wachten. Net als vorige dagen kwamen meisjes rumoerig, in groepjes, me voorbij terwijl ik uitkeek naar de rode jas. Naar haar. Naar haar die ik de mijne kon noemen. Minuten gingen voorbij, de stroom was al dun geworden, nog slechts enkele meisjes verlieten de schoolpoort. Zij was er niet. Onmogelijk! In een opwelling holde ik een groepje achterna en klampte hen aan. Of het meisje met de rode jas niet op school was vandaag? “Een meisje met een rode jas? Niemand op school draagt een rode jas, die zou wel opvallen” kreeg ik als antwoord. Ik drong aan, dat ik haar reeds meermaals gezien had toen zij uit de school kwam. Ongeloofwaardige, ook nieuwsgierige blikken. “Nee hoor. Hebben jullie dat ooit gezien, iemand met een rode jas?”. Ook de andere ontkenden heftig en het groepje maakte zich, met een wat meewarig gevoel zo had ik de indruk, van me los. Ik keerde op mijn stappen terug. De schoolpoort lag verlaten. Verderop stonden nog meisjes bij de bushalte. Hoewel ik weinig vertrouwen had in mijn poging stapte ik op hen toe. Met hetzelfde resultaat, ik werd zelfs op gegrinnik onthaald, “Rood, ik denk dat men haar niet graag zou zien komen op school, zo opvallend. We moeten iets donkers dragen, bij voorkeur grijs.” Dit had geen zin. Wat was er aan de hand, wat gebeurde er met mij. Hoe beklemd en angstig voelde ik me. Hoe haar terug te vinden. Het huis, haar woning. De straten waren inmiddels reeds verlaten, ik snelde hen door, sloeg de hoeken om, haar straat in, de eerste gevels voorbij. Hier. Nee. Hier niet. Verder, terug…? Waar ik zo overtuigd haar woning wist, waar ik zo duidelijk haar silhouet in het licht op de eerste verdieping gezien had, het huis was er niet. De woningen sloten perfect bij elkaar aan maar dat ene, dit waar ik gestaard had naar haar figuur toen zij zich de jurk over het hoofd trok, zich van panty’s en beha ontdeed, dit huis vol erotische herinneringen was er niet. Verdwenen? Het bestond niet. Het was een hersenschim. En zijzelf?
Zag ik haar ooit terug? Mijn resterende dagen in Dover verliepen in uren van spanning soms, van rust vaak. Toen tenslotte mijn drie weken Engeland voorbij waren en ik afscheid nam van de uitbaters stopten ze me ter afscheid een brochure in de hand. “Je leest veel en dit is misschien een herinnering aan Dover, het is niet meer te koop.” Het boekje handelde over ‘Hauntings in the Castle of Dover’. Aan boord van de ferry las ik eerst over ‘Lady and dog bricked in Peverell’s Tower’. Het tweede hoofdstuk handelde over ‘The Lady in Red’.
Engeland, Dover, een verliefdheid op een fijnbesneden meisjesgelaat, het gepassioneerd volgen van een soepel bewegend lichaam, sensuele handelingen in schemerlicht, een eerste confrontatie met de liefde… het zou alles de kleur van rood voor mij bewaren. Diep in de gangen van Dover Castle getuigde een robijnrode mantel van haar bestaan, een mantel als een veilig liefdestapijt als teken van haar eeuwig bestaan voor mij.

Johan de Belie

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.