Dat ik dol was op de kroketten van de nooit voldoende geprezen kokkin Ferdine – zij rolt en bakt ongetwijfeld momenteel eeuwig haar geheim product in het paradijs – is inmiddels genoegzaam bekend. Dat ik, uitsluitend ter gelegenheid van de schoolreizen, ook wist te genieten van een smeuïge boterham, doordrenkt met het kleffe van de nog warme omelet, vermeldde ik reeds. Eieren waren er ook maar dan hardgekookt op de reisjes naar Dover, dat vertel ik ooit nog.

Maar dit waren lang niet mijn enige culinaire geneugten, oh nee! Terzijde meld ik nog de zoetemelk- en de karnemelkpap, de ene met macaronistukjes, de laatste met stroop. Beide slechts secundaire genoegens. Aan top stond o.m. het ontbijt. Beleg: chocolade gesmolten in een pannetje samen met kristalsuiker, dit nog heel warm op de boterham gesmeerd… heerlijk, het knisperde op de tong en tussen de tanden, je zoog het lekker weg. Veel beter dan choco. Ter afwisseling mocht het wel eens bruine suiker zijn, van Tirlemont-Tienen, die bleke van het Kindje; je kan hem gelukkig nu nog kopen, mét hetzelfde eeuwig jong kindje. Of een reep chocola, een dunne, een Koetjesreep. Of de dikkere in de rode wikkel, Meurice.
Het middagmaal. Wie was er niet dol op geplette aardappelen, liefst met spinazie, om er dan een kuiltje in te maken dat kon gevuld worden met saus, net tot de rand – nee niet overlopen, spannend! De reminiscentie met mijn zandkastelen in Heist lag telkens voor de hand. Heerlijk toch. Het dient gezegd dat deze maaltijd telkens, met enige tegenzin, bereid werd door moeder. Zij kookte niet graag. In tegenstelling tot haar wederhelft. Wat zich, geen toeval, vertaalde in hun volume en lichaamsgewicht. Maar gezien de omstandigheden kookte zij. Alleen: op zaterdag toverde hij een ketel soep tevoorschijn, daarmee konden we best enkele dagen verder. Die tegenzin van moeder vertolkte zich o.m. in het feit dat er nooit verse groenten op tafel verschenen: alles uit blik of glas. Wie daarvan voordeel genoot: de overbuurvrouw, meteen vriendin van moeder.
Het was namelijk zo dat in onze woning op de eerste verdieping een kamertje voorzien was als een soort opslagruimte, of het werd daarvoor in ieder geval gebruikt. Groot ongeveer anderhalve vierkante meter. De zijwanden en achterwand voorzien van rekken tot tegen het plafond. En deze gevuld met, jawel blikken, glazen, zakken, pakken… alles dat eetbaar was en zich enigszins liet bewaren. Grotendeels aangekocht, deels persoonlijk gesteriliseerd al was moeder daarvan ook niet zo’n grote fan. Toen er ooit vaag gesproken werd over oorlog, vaag, heel vaag, sloeg de toch al grote hamsterwoede van vader dubbel toe. De blokken donkere chocolade van Meurice stapelden zich op. En later werd gefluisterd dat er een tekort zou komen aan de niet weg te denken ketchup van Heinz: het zou me niet verwonderen indien de huidige bewoners van het pand nog steeds onze ketchup op tafel kunnen zetten, die blijft vijftig jaren best bewaard denk ik.
Maar de buurvrouw dus. Zij had met mijn moeder gemeen: een hekel aan koken. Wat zij niet had: een voorraadkast. Dus rinkelde bijna iedere ochtend rond elf uur de telefoon, of wij een blikje dit of dat ter beschikking hadden. Domme vraag, uiteraard was zo’n blikje er, misschien had de kruidenier het niet meer maar wij wél! Dus kwam zij vlugvlug even de straat overwippen. Nu ja, vlug… er diende nog wel wat verteld. En terwijl zij vertelde week onze kleine hond, Peckie, god hebbe zijn ziel, niet van haar zijde. Onder de salontafel stond namelijk een blikken doos gevuld met suikerbonen, zijn lievelingssnoepje. Dat hij met mate kreeg. Van ons. Hij was te dik. Alleen: als de buurvrouw er was duwde hij voortdurend met zijn snoet tegen de rammelende doos. Die zij dan, in het vuur van haar vertellen, onachtzaam nam, opende, hem een boon gaf… om een minuut later het ritueel te herhalen. Ja, zo was de buurvrouw het idool van onze hond. En wij haar groenteleverancier. Helaas voor Peckie herinnerde zij zich dan telkens dat de slagersjongen op komst was; ja een chateaubriand of een varkenskotelet bevond zich niet in onze voorraadschuur.
Ach Peckie, die bevindt zich ook al lang in het Walhalla al leefde hij heel wat langer dan zijn voorganger. Die hield het nauwelijks twee dagen bij ons uit, een Vlinderke was het, rashond! Longontsteking. En hij was zo verheugd mij te zien toen hij mij ontdekte; hij wachtte mij als verrassing op toen ik uit school kwam, kwispelstaartend en van zuivere ontroering plaste hij mij tegemoet. Twee dagen en foetsie, helaas. Hoewel we geen omniumverzekering afgesloten hadden kregen we in ruil toch van de fokker gratis een nieuwe hond; weliswaar geen rashond meer maar zo’n half om half Schotse ik-weet-niet-wat, enfin hij leek op de Lassie van tv maar dan in miniformaat. Die honden waren de opvolgers van mijn poes, Mietoe, zeg maar Me Too, zij was nogal hooghartig. Maar ook lief. Behalve in dié periode. Dan wist zij bij valavond te ontsnappen via de tuin en dan… Wij woonden vlakbij de Zwarte Beek die toen nog niet overdekt was. Nu, zwart was het water zelden maar wel had het meestal alle kleuren van de regenboog. Groen, rood, blauw. Die beek was de slagader, nee de urinebuis van de toen nog florerende textielindustrie annex -ververij van de stad. En meteen het geliefde speelterrein van de opgewonden katten van de buurt. Zodat Mietoe ’s ochtends beslijkt, gehavend en bebloed terugkeerde, schaamteloos. En wat zij anders nooit deed: zij hipte van de ene zetel in de andere, en zo op de schouw links, over het midden voorbij de spuuglelijke stenen olifant met horloge in de buik (zonder er in te slagen hem er af te gooien, spijtig genoeg), tot de schouwhelft rechts, en hop naar de keuken. Tracht haar maar te vangen om modder, bloed en dodelijke chemicaliën uit haar pels te wassen; een woeste tijger had zijn gelijke niet.
Ik dwaalde af, eten daarover had ik het. Op ietwat feestelijke dagen stond meestal rosbief op het menu, bij voorkeur met erwtjes en worteltjes, uit blik uiteraard. En met kroketten.
En dan het boterhambeleg. Och overwegend de gewone dingen. Al lusten mijn ouders op tijd en stond een pekelharing die niet aan mij besteed was. Dan beperkte ik mij tot het soppen van het brood in de azijn en het verorberen van de zuur geworden knapperige ajuinslierten die voor mij uit de bokaal gevist werden. Iets totaal anders: ik heb het verhaal van heel vaak horen vertellen. Mijn broer werd, nog jong, naar de slager gestuurd en bestelde trots honderd grammen vier. Vier? Onbekend bij de slager. Broerlief liet zich niet van de wijs brengen, jaja vier. De bij geroepen slagersvrouw bood geen soelaas, vier… nooit van gehoord. Jawel, het staat op mijn briefje! Aha een briefje. Kijken. Bleek de v een slecht geschreven u te zijn, uier dus. Heerlijk in dunne plakjes met een beetje zout of mosterd op de boterham. Ik denk niet dat het nu nog veel verkocht wordt, andere tijden andere zeden. Ook niet te versmaden een portie half doorbakken lever flink gezouten, gebakken in veel boter. Dan het brood soppen in half om half bloed/cholesterol; je reinste horror. Enfin, nu versmaad ik af en toe enkele bescheiden kippenlevertjes nog steeds niet, waarvoor mijn excuses. En in dezelfde orde zwarte beulingen met appelmoes.
Vader was dan weer dol op Hervekaas, in de volksmond stinkkaas, een naam die hij eer aandeed. Zodat pa met het vieze ding verbannen werd naar de keuken, de deur naar de living potdicht (als het van moeder had afgehangen ook op slot). De deur naar de tuin open zodat de ganse buurt kon meegenieten van de geur. Het zou nu niet meer waar zijn in deze tijd van luchtvervuiling en gat in de ozonlaag. Jongens toch, die stank daar konden vijf dieselmotoren niet tegenop. Als toetje was er meestal de nooit voldoende geprezen Saromapudding, inhoud van pakje poeder mengen met melk en hopla klaar was het, vanille, chocola, aardbei. Taart, ja wie kende niet de instanttaart op basis van petit beurre-koekjes, laag op laag met tussenin crème au beurre. Fruit nee, dat verscheen zelden op tafel; die hype diende zich pas later aan. Wel een fraaie herinnering: de boules de Berlin waarmee men de stranden afschuimde, roepend ‘warme bollen’, warm en met confituur, niet met die kleffe pudding zoals je hen nu koopt bij de bakker. En snoep natuurlijk. Er was een snoepwinkeltje naast de kleuterschool. Maar ook vlakbij onze woning. Karlien heette zij, een echte oma Fonkel van Mega Mindy. Snoepwinkels waren niet meer dan dat maar ook niet minder: geen alcohol, geen tabak. En ’s nachts kon je er ook nog niet terecht.
Tenslotte waren er twee geneugten die meer dan wat ook de tand des tijds doorstaan hebben. Eerst is daar de Rehbockwurst, een knakworst die aan beide zijden uit het toch grote bord blonk, met frieten en een flinke kwak mosterd, van reebok. Gedegusteerd in Kaufhof of Kaufhalle in Aken, in beide verkrijgbaar. We reisden er vaak heen, vader en ik, gratis treinreizen van de RTT weet je. En hij ging er voor de grote familie en vrienden steeds op koopjesjacht: het begeerde bestek en keukengerei in cromargan van WMF, de Würtembergische Metallwarenfabrik, een roestvrije legering die in Duitsland veel goedkoper was en hier nauwelijks verkrijgbaar. Onvergelijkbaar is de smaak van die worst; tientallen jaren later heb ik hem nog eens teruggevonden in het station van Koblenz, een hotdogkraampje. De verkoper staarde mij stomverbaasd aan toen ik bestelde: zonder broodje zonder mosterd, het pure ding. De hemel op aarde. Helaas het volgend jaar was het stalletje verdwenen, de verkoper ook, en de Rehbockwurst met hen. Nergens meer te vinden en nergens te koop. Die beesten lijken uitgestorven, louter om mij te foppen. Een tweede delicatesse is voor mij het echte Engelse ontbijt met alles er op en er aan. Een liefde die startte bij een verblijf in Dover. Maar dat verhaal is voor later.

Johan de Belie

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.