“Niet dat ik iets heb tegen een kerkhof; volstrekt niet. Maar… er zijn die stenen! Die te vele stenen, die wanstaltige, gestolde zee van zerken, die nachtmerrie van vloekende formaten en tinten, dat volledige gemis van architectuur, die bandeloosheid, gelaten aan de lelijke ijdelheid der overlevenden – al zij deze, op zichzelf beschouwd, gewis ook aandoenlijk.” Aan het woord is professor G.M. in het verhaal ‘Shalimar’ (1943) van Johan Daisne. Hoewel: even later staat de man samen met een oude collega te mijmeren bij een oud grafmonument waar een hen onbekende ligt; de inscriptie is inmiddels vervaagd, onleesbaar. Het zet aan tot filosofische, zelfs poëtische beschouwingen. Zo’n nachtmerrie is het dus al bij al niet.

Ik sluit mij ook niet aan bij het inzicht van G.M., nee vast niet. Al is het jaren geleden dat ik me nog op een begraafplaats waagde, ik hou er van. Inmiddels dus vooral op afstand. Gelukkig is er af en toe nog wel iets in die zin te zien op het scherm. Er zijn documentairemakers die oog en ziel hebben voor dergelijke lokaliteiten. Het is dan niet het exotische, of het vreemde van andere culturen dat me zozeer lokt. Want er is inderdaad nogal wat dat ons vaak bizar mag lijken. Picknicken rond en zelfs op de graven, dansen op de dodenakker, verkleedtaferelen, hele gezinnen die een woning betrekken tussen hun overleden geliefden. Lichamen in grotten die af en toe ‘tentoongesteld’ worden. Zelfs verdroogde lijken die jaarlijks bovengehaald, bepoederd, geschminkt, uit- en weer aangekleed worden. Interessant dit alles. Maar dat vermag niet mijn ware liefde voor die stille plaatsen, zoals ik hen wil ervaren, in het gedrang te brengen. Ik kijk uit naar de filmbeelden die traag over de zerken glijden, behoedzaam aftasten, rustig. Die heel even stilhouden bij een naam. Data. Enkele woorden laten lezen misschien. Behoedzaam. Om de tocht over de steenmassa te hernemen, kalm. Te verwijlen, kort, bij een half verslenst boeket. Een impressie van een populier. En dan, misschien, hooguit één persoon – in de verte, bij een graf, met gebogen hoofd. Mijmerend. Net als de kijker. Beelden als poëzie.
Nee dus, ik hou niet zo van de moderne kerkhoven, de al te rechtlijnige paden, de mooi geharkte kiezels, de geometrisch-strenge figuren. En de vaak eentonige zerken, onderworpen aan allerlei reglementen en voorschriften. Een eentonig beeld waar het oog weliswaar rust zou kunnen vinden maar de geest geen verbeelding meer. Goed, de tijd is misschien voorbij dat de rijken zich van een grootse en bombastische laatste rustplaats dienden te voorzien om zich te profileren van het plebs, ook na hun verscheiden. Anderzijds, juist dit verschil was een fraaie verdere tekening van de maatschappij. En of dit nu dan niet meer weerspiegeld wordt op onze dodenakker, veel wezenlijk verschil maakt het uiteraard niet. De ongelijkheid blijft, de discrepantie laat zich niet wegvlakken door die arduinen stenen. Wel aangrijpend – in hun eenvormigheid – vind ik dan toch de oorlogskerkhoven. Massabegraafplaatsen. Rijen en rijen zerken en/of kruisen. Een veld. Maar dan niet zozeer als kerkhof an sich, veeleer om wat het in zich herbergt. De achterliggende idee en symboliek. De zinloosheid die hier op één of andere wijze zin zou moeten krijgen. Als herinnering en waarschuwing. Zoveel doden. Dat net zij mooi geritmeerd naast elkaar liggen, zonder onderscheid; dit mag al eens naar de keel grijpen, zonder vals sentiment of pathetiek. De zinloosheid gebeiteld in namen en data, of in naamloosheid.
Er is een begraafplaats die ik graag meermaals bezocht. Dat is deze van Gent, meer bepaald te Sint-Amandsberg, de Campo Santo. Zo genoemd naar analogie met zijn broer te Rome. Strekt zich uit rond een 19 meter hoge heuvel vanwaar in de zevende eeuw de heilige Amandus zou gepredikt hebben. De Amanduskapel, gebouwd in 1720, staat er nog. Een heerlijk kerkhof om te dwalen en te mediteren. En wellicht ook om er begraven te liggen… indien men daar nog weet van zou hebben wat betwijfelbaar is. Wie kan je daar, weze het niet in levende lijve, zo al ontmoeten? Schrijvers als Filip De Pillecijn, Ledeganck, Rosalie Loveling, Jan-Emiel Daele, Christine D’Haen. Frans Masereel ligt er begraven. Je kan er de gulle lach weervinden van acteur Cyriel van Gent. Of met Marc Sleen de bekende wafels uit de Nero-albums degusteren want die zijn op zijn zerk te vinden. Walter Capiau rust er eveneens. En op de grafsteen van Jan Hoet lezen we ietwat sarcastisch: ‘Unter der Erde scheint die Sonne’. Of hij daar de nodige warmte vindt? Misschien niet, maar hij ontmoet er mogelijk Luc De Vos die onder een boom begraven wilde worden; en zie: zijn bescheiden rustplaats is onder een kerselaar. Meer is toch niet nodig om stilletjes weg te dromen over leven, dood en gemis…
Slechts één keer was het mij gegund het te bezoeken maar de indruk was onvergetelijk. Père Lachaise te Parijs, allicht het beroemdste kerkhof ter wereld. Het situeert zich rond een heuvel, de Champ-l’Evêque. Oorspronkelijk stond er een landgoed op het terrein. In de 17de eeuw werd het door de Jezuïeten omgevormd tot een rusthuis. De belangrijkste bewoner was ene François d’Aiy de la Chaise… hij zou zijn naam lenen aan de uiteindelijke bestemming van de grond: in 1801 werd het een kerkhof. Oorspronkelijk veeleer voor de buurt maar algauw groeide het uit. Wat een pracht. Wat een sfeer. Zonder het ter beschikking gesteld plannetje is de weg in deze dodenstad onmogelijk te vinden. Haar bewoners lokaliseren… het is een zoektocht. Weliswaar een aangename. Want ik dwaal tussen al die oude zerken, al die verweerde stenen, tracht de vaak bijna onleesbare inscripties te ontcijferen. Bewonder beeldhouwwerken. Sta stil bij een nederige steen van een beroemdheid. Daar ligt een verloren glorie, vergeten, en toch siert een klein boeket het graf – wie heeft hier nog kort geleden halt gehouden en eer betoond, in late bewondering, in vreemde herinnering… Daar is een graf dat veel belangstelling geniet, nog steeds; bloemen, kaartjes, een pop, een partituur zelfs, nieuwsgierig nader ik, lees wie er… ja begrijpelijk, een idool. Ik droom stil bij dat andere graf, evenmin vergeten, minder bedolven onder blijken van erkenning. Edith Piaf. Wie ontmoet ik nog. Zovelen. Teveel. Molière rust hier. Naast de la Fontaine. En Oscar Wilde. En och, daar vinden we Balzac en Proust. Liggen ginds niet Abélard en Héloïse? Chopin, Bizet. Yves Montand wandel ik voorbij en Karel Appel blijkt ook in Parijs eeuwig verdwaald. Aan Jim Morrison kon ik niet voorbijgaan. Het is slechts een greep uit de bekende namen die hier een plaatsje vonden. Namen ja, veel meer rest hier niet; namen gebeiteld in arduin of op marmer te lezen. Het wezenlijke schuilt in hun werk. De boeken. De composities. Schilderijen, beeldhouwwerken. Hun zang die we nog kunnen oproepen, beluisteren. In de herinnering. En dat hebben ze gemeen met de talloze, voor ons onbekende doden die hier eveneens rusten. Dat de herinnering boven hen zweeft, boven elk van deze graven, boven deze ganse dodenakker. Allen willen herinnerd worden, geliefd gedurende het leven, en zo ook herdacht. Ik dwaal over Père Lachaise, verdwaal tussen al deze overledenen. Het is toeristisch en toch stil, ingetogen. Men heeft eerbied. Ontzag wellicht ook. En is misschien bevangen; de dood is hier wel heel nabij, in grote getale. Even verder bruist Parijs, opwindend en gejaagd. Terwijl voor iedereen het uur komt, ooit.
Wat mij steeds beroert: een – meestal toevallige – blik op die kleine landelijke kerkhoven in Groot-Brittannië. Telkens vlakbij een oud kerkje gesitueerd. Die oude, verzakte stenen, bemost. Het onkruid dikwijls op de paden. Onleesbare teksten. Dat zijn de echte zinnebeelden van de vergankelijkheid. En meteen zuivere poëzie. Ik geef toe, mijn liefde voor Engeland speelt hier allicht ook een rol. En dat de sfeer meteen naar het Victoriaanse kan verwijzen, een bizarre kronkel maar zo werkt de geest nu eenmaal, heeft ook een aandeel. Maar dus, mocht ik de keuze hebben…         
Dan mag ik niet vergeten, het meest bekende knekelhof van ons land: het Schoonselhof te Antwerpen. Bekentenis: ik heb het nooit bezocht. Desondanks schreef ik ooit in een min of meer bevlogen ogenblik een poëtische neerslag geïnspireerd op die plaats. Daartoe identificeerde ik mij met één der bomen die daar reeds jarenlang zwijgend over de dodenakker uitkeek. Ik heb al vreemder dingen gedaan:

Ik glijd de seizoenen voorbij terwijl ik uit de dood aan mijn voet het leven zuig./Reeds jaren, jarenlang, – tellen heb ik al verleerd – worden ze aangedragen onder mij./In stilte meestal; soms met protserig misbaar, met lawaai van woorden, ronkend en gezwollen./Als het warm wordt spreid ik de schaduw van mijn bladeren/over hun lichamen van wie ik niet de daden ken maar slechts de namen/gebeiteld in marmer en arduin. Conscience. Van Ostaijen. Gijsen. Huysmans. Elsschot./Mijn bladeren vergeeld en dor laat ik dwarrelen op hun tomben. Lode Baeckelmans./Joris Minne. Gerard Walschap. Roger van de Velde. Ferre Grignard. Yasmine./Een boom op het Schoonselhof valt het wachten niet zwaar bezweer ik u:/Ik leef en leef maar verder, gretig hun dood verterend. Mijn bladeren voedend met hun sappen./Maar zij? Zweven zij nog tussen ijdelheid en vergetelheid./Tot elke grafsteen, ieder monument, zelfs een ereperk met mos overgroeid zal zijn…

Johan de Belie          

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.