Op 18 maart 1843 besloot de gemeenteraad van Gent de acht wijk- en parochiefeesten (ook wel “de acht zaligheden” genoemd), die van juni tot oktober van Gent een bijna permanente feeststad maakten, samen te voegen tot één week vertier in juni. In eerste instantie werd dit “les Fêtes Communales” genoemd, want het was op de eerste plaats toch een feest voor de burgerij. Zo slokten de paardenrennen in Sint-Denijs-Westrem (zie foto) een vierde van het budget (5.000 fr.) op, terwijl de buurtdekenijen (*) het met 150 tot 200 fr. moesten stellen.
De eerste kermissen in Gent hadden plaats in het Vleeshuis. In de middeleeuwen stond dit er toch immers ongebruikt bij omdat men tijdens de vasten geen vlees mocht eten. In dat Vleeshuis kon men tot enkele jaren geleden (tot de promotie van de Oost-Vlaamse streekproducten zich er heeft gevestigd) tijdens de Gentse Feesten de standjes van tal van handelaren gaan bezoeken, terwijl men in een hoekje naar een poppenspelversie van “Genoveva van Brabant” of iets van die strekking kon gaan kijken. Ongewild gaf deze hele bedoening wellicht een vrij accuraat beeld van hoe het er destijds moet aan toe gegaan zijn.
Pas op het einde van de achttiende eeuw (de foor is dan reeds dermate uitgebreid dat nu ook de omgeving van het stadhuis erbij is betrokken) neemt het vertier de overhand op de handelsbeurs, die het tot dan toe eerder was.
’s Zondags en ’s woensdags had de Gentse burgerij omstreeks 1900 meestal de gelegenheid om haar woning te verlaten en een avondconcert op de Kouter mee te pikken. Dit plein omgeven met lindenbomen was sinds de zeventiende eeuw de plaats voor ontspanning bij uitstek. Het werd dan ook de ‘Groote Vrijstermarkt’ van Gent genoemd, vanwege de talrijke paartjes die er bijeenkwamen onder de bomen en tussen de bloemenkraampjes, luisterend naar “de meeslepende tonen eener walsen of onder het opwekkend gedommel van een pas-redoublé.” De rijkere klasse kon er op zondagen naar hartelust flaneren en na een bezoekje aan de opera, gelegen naast dit plein, in de talrijke omliggende café’s genieten van een drankje. De aanwezigheid van de burgerij hield het werkvolk van het plein. Eveneens Place d’Armes genoemd, was dit plein tot aan de twintigste eeuw de plaats voor de schouwing van wapens en paarden. Sjieke burgerfeesten vonden meestal plaats in het Casino aan de Coupure vanaf 1837, dat met zijn prachtige tuinen een schitterende omlijsting vormde voor tentoonstellingen, diners en galabals. Helaas werd het in 1912 gesloopt.
De foor op het Sint-Pietersplein werd eerst in het kader van de Feesten georganiseerd, maar kreeg heel snel een eigen plaats tijdens de halfvastenperiode, zoals het nu nog steeds is.
Er werd in die tijd ook brood bedeeld en als “volksverheffing” waren er gratis toneelvoorstellingen en mocht men kosteloos musea en historische gebouwen bezoeken. Aan de stadspoorten moest men echter wél betalen: het octrooi (de belasting om de stad binnen te mogen) bleef immers ook tijdens de feesten gehandhaafd. Vuurwerk kwam er al vroeg aan te pas en ook een “feestverlichting” met olie (vanaf 1915 was er de eerste elektrische verlichting).
Een andere reden om tot deze beslissing over te gaan was dat de kermis een gezinsuitstap was, daar waar de kroeg uitsluitend voor de man werd voorbehouden. Met vaak ook nog vrouw- en kindermishandeling als gevolg, als hij dronken thuis kwam. En zo kwam het dat ook de Socialistische Partij een monsterverbond aanging met Kerk & Kapitaal om al die slempartijen een beetje in te dijken. Met name in 1920 voerde zij actie tegen de carnavalsfeesten. De Mardi Gras was wel alweer vooral een voorrecht van de burgerij, maar “slonsendag” maakte er ook deel van uit en dat was de dag dat het proletariaat zich ook eens “goed liet gaan”, zoals Felice dat zou zeggen. Daarom werd de vrije week van carnaval naar de week rond 21 juli verplaatst en kregen de Gentse Feesten een meer algemeen karakter.
Vanaf 1931 kwam er opnieuw een foor tijdens de Gentse Feesten, want die was oorspronkelijk bedoeld om de werkloosheid bij de foorkramers wat in te dijken. Deze kunstmatige poging tot heropleving van de feesten kende echter weinig succes. Toch is het opvallend dat als tijdens de oorlog een Ivanov’s Detectiveroman verschijnt over inspecteur Robert “van de Geheime Politie van Gent”, er op een bepaald moment wel wordt vermeld dat hij zich met tegenzin over een bepaalde zaak buigt, aangezien hij speciaal vakantie had genomen voor de Feesten!
Ook Jos Willems schrijft in zijn autobiografie “Advocaat van de liefde”: “De Gentse Feesten kwamen net op tijd. Ik had er veel over gehoord. De naam alleen was veelbelovend. Ik had er mij van alles bij voorgesteld. De werkelijkheid was heel wat prozaïscher. Zes jaar na de oorlog viel er weinig te beleven. De enige attractie waren de bals op de Kouter. Populair, dat wel, maar weinig studentikoos. En een vuurwerk. Daarbij kon ik nog niet eens dansen. Toch was er een aanstekelijke sfeer in Gent. Voor de mens-van-na-de¬oorlog was er niet veel nodig.” (p.102)
In de jaren vijftig wordt het bal op de Kouter opgedoekt, net zoals andere attracties. Dat alles heeft uiteraard ook te maken met de “vercommercialisering” van het volkse vermaak, zoals dat uit de Verenigde Staten is komen overwaaien, en niet op de laatste plaats door de komst van de televisie. Eén van de elementen die teloorgingen was het variété.
Zo kan men zeggen dat de Gentse Feesten een stille dood waren gestorven tot Walter De Buck in de overlevenden van mei ’68 blijkbaar wel een gezonde voedingsbodem vond voor een geslaagde revival in 1970.
Ronny De Schepper
(*) Het Gentse sociologisch fenomeen ‘Dekenijen’ gaat terug tot de dertiende eeuw. Rond 1243 gaf gravin Van Constantinopel aan vier ambachten of districten een Keure, een verordening of gelasting met rechten en plichten van de burgers die de lokale samenleving moest regelen. Zo werden de inwoners van een buurt gelast om zelfstandig op te treden en de orde te handhaven in hun lokale mini-samenleving. De hoofdverantwoordelijke persoon werd democratisch verkozen, maar wel alleen door de mannen. Hij had de leiding bij blussen van branden of andere calamiteiten, hij moest zorgen voor de begrafenissen en over orde en rust waken. Hij kon straffen opleggen en was dus eigenlijk ook een soort politiecommissaris. Later werd hij de “Deken” genoemd en werd hij bijgestaan door een Baljuw. Tot op vandaag worden beide namen gehanteerd in het nog bestaande buurtgemeenschappensysteem. In een document van 1671 verplichtte de Stad Gent aan de wijken om een bestuur te verkiezen en een reglement op te stellen. In de achttiende eeuw telde men er een tweehonderdtal, maar de bezetter schafte ze na de Franse revolutie weer af. In 1804 herstelde keizer Napoleon Bonaparte ze en kreeg elke bestaande dekenij de naam van de belangrijkste straat. Op 1 januari 1954 werden ze bij gemeenteraadsbesluit van elke officiële opdracht ontlast maar bleven ze zeer actief bestaan als buren-gezelligheidsvereniging en ook voor de sociale, caritatieve en liefdadigheidsacties. Ze organiseerden Gebuurtefeesten, huldigingen, zelfs stoeten, processies en optochten. In dat kader werd de Gentse volksmuziek gekoesterd. In de twintigste eeuw evolueerden de dekenijen niet zelden tot handelaarsverenigingen die de gebuurtefeesten jaarlijks omturnden tot braderijen. In 1903 ontstond de Opperdekenij waarin de diverse dekenijen democratisch vertegenwoordigd werden door hun (inmiddels gemengde) afvaardiging. (Freek Neirynck)
Ronny,
Er moet mij eens iemand uitleggen wat De Buck met de revival van de Gentse Feesten te maken heeft. Zeker, het podium op het pleintje naast de St jacobskerk met alternatieve artiesten heeft mede bij gedragen tot de uitbouw van de revival, al heeft De Buck zelf daar weinig of niets mee te maken. Schrijf de eventuele eer eens tor aan die idealisten van Trefpunt.
André
LikeGeliked door 1 persoon