De Vlaamse toneel- en operaregisseur Guy Joosten viert vandaag zijn zestigste verjaardag.
Guy Joosten begon zijn carrière als theaterregisseur en artistiek leider van het, mede door hem opgerichte theatercollectief, Blauwe Maandag Compagnie. Luc Perceval vertelt hierover: “Ik zocht een manier om te ontkomen, een uitweg. Aan het conservatorium, waar ik les gaf als assistent van Dora Van Der Groen, ontmoette ik Guy Joosten als student. Met hem ontstonden gesprekken over hoe het anders, zinvoller, blijer en gezonder kon. Na veel theorie besloten we te doen en zo, zonder veel bagage, begonnen we aan De geschiedenis van Don Quichote door Cide Hamete Benengeli (première op 14/6/84 in King Kong). Maar deze eerste stap maakte Guy en mij hongerig naar een doel. Welk doel wist ik niet. Wat ik wel wist was hoe het niet moest en Don Quichot was nog te zeer een blauwdruk van alles waar ik me voordien tegen verzet had. Ongewild had het repetitieproces zich ontwikkeld volgens patronen die ik verfoeide. Ik was een regisseur geweest met een idee, een analyse en een oplossing. Acteurs mochten uitvoeren. En precies die werkwijze haatte ik zelf als speler. (…) Bij mijn eerste poging op deze weg openbaarde zich een gevoel van haat en liefde voor het theater: de paradox van de theatermaker. Guy en ik geloofden vast dat dit gevoel de eerste bouwsteen was. En dit geloof werd prompt de eerste paragraaf van ons credo. Theater moest paradox zijn, tegenstelling. We wilden tragische komedies en lachwekkende drama’s maken als uitdrukking van de paradox die ons vervulde. De paradox van het individu en zijn omgeving. Eerst wilden Guy en ik de grote tegenstellingen in onszelf aanpakken; en zo kwamen Totale sprakeloosheid (Peter Handke, 1985) en Merkwaardige paren (Gray Lucas, première op 11/3/85 in het Raamtheater aan den Drink) tot stand. (…) De toeschouwer geeuwde en wendde zich af. Hoe was dit mogelijk? Het toneel is toch de spiegel van de werkelijkheid? In onze overmoed staken we de schuld op de toeschouwer. Hij wilde niet in de spiegel kijken! Nu moet ik bekennen dat onze spiegel zo opgesmukt en gedetailleerd realistisch was, dat de toeschouwer nauwelijks ruimte had om zichzelf te herkennen. Bovendien is toneel een fictieve voorstelling van de werkelijkheid. (…) In dezelfde periode publiceerden Guy en ik een witboek waarin de Aha-Erlebnis omschreven stond als een term die uit de theatercodex moest verbannen worden. Met grote woorden onderstreepten we het belang van het toneel als collectief gebeuren: een eenheid van tekst, publiek, acteur, ruimte. Wij waren goden in het diepst van onze gedachten. We kwamen uit bij de metafoor; de imitatie was voorgoed taboe. Cucaracha (première op 18/1/85 in I.C.C.Meir) of het leven van een obsessioneel ballroomwedstrijd-danspaar en Alles Liebe (RVT) of kalverliefde, een eerste zaadlozing van volwassen onvermogen. De teksten werden, in tegenstelling tot voorgaande producties, middels improvisatie gecreëerd en dit vanuit personages met een ridicule tragiek. Immers, de paradox was onze voorwaarde. De hoogstpersoonlijke vorm van beide voorstellingen resulteerde in afkeer en bejubeling. Als ge hebt leren toneelspelen, bel mij dan eens op; dan kom ik terug! riep een verbolgen toeschouwer tijdens een voorstelling van Alles Liebe. En de man verliet onder laf applaus van z’n medestanders de zaal. We waren trots, want deze reacties bewezen dat we een muur hadden doorbroken.”
Luc Perceval: “Gedreven zochten we naar een hoger niveau, een breder, universeler kader. Vermits Shakespeare geldt als dé schepper van het universele, grepen we meteen de kans om via zijn taal het onbereikbare te bereiken. Er werd elke dag getraind – bosloop, physical training – waarna een improvisatieronde volgde om te eindigen bij de tekst. (…) En we gingen ver… té ver. Zo ver dat de improvisaties en de trainingen doel op zich werden. Onze droom eindigde in een nachtmerrie van pijnlijke scheldtirades en de eens zo nauwe vriendschap veranderde in haat, kilte en isolement. Gelukkig was er op dat moment Guy die mij bij mijn nekvel omhoog trok en mij verplichtte om al mijn moed samen te rapen en verder te repeteren. Of er was van de BMCie geen sprake meer geweest. Een bitter keerpunt. De pijn en de verwarring werden nog vergroot toen later Othello (première op 21/11/86 in de Beursschouwburg) door pers en publiek laaiend enthousiast onthaald werd. In Vlaanderen sprak men van grensverleggend en Nederland maakte een vergelijking met de befaamde Wooster Group. Ik begreep er niets meer van.”
Als tegenreactie op het Othello-debâcle ontstonden Oidipoes/Kommentaar (Johan Boonen, première op 7/3/87 in het BKT) en Een stuk van twee dagen. In de Rode Vaan nr.42 van 1987 noteerde ik hierover: “Hollanders, dat is geweten, springen zuiniger om met alles, dus ook met de tijd. Vandaar misschien dat, nu de Blauwe Maandag Cie haar lot (eenmalig) gekoppeld heeft aan de Nederlandse Theaterunie, hun versie van Peter Handkes “Linkshandige vrouw” tot vijf kwartier werd samengebald. Het resultaat is uiteraard dat er veel vaart in zit en dat dit “Stuk van twee dagen” (zoals de nieuwe titel luidt) om is voor je het beseft. Op die korte tijd gebeurt er bovendien zoveel dat je ook nooit het gevoel hebt dat dit alles zich op amper twee dagen tijd afspeelt. Maar goed, regisseur en scenarist Guy Joosten weze geloofd voor deze aanpak.
Als acteur draagt de andere helft van de “Blauwe” deze productie. Luk Perceval dus. Van een stuk dat eigenlijk handelt over de bewustwording van een “linkshandige” vrouw, zou men uiteraard verwachten dat zij dat zou doen, maar Judith Hees speelt (opzettelijk waarschijnlijk) zeer gereserveerd, passief bijna. “Bewustwording” is immers een niet erg adequate omschrijving voor iemand die wel weet wat ze niet langer wil, maar nog niet wat ze dan wel in de plaats stelt, behalve “alleen in de kamer zitten en geen raad weten”.
Heel theatraal wordt tegenover haar dan een vriendin geplaatst “die het allemaal al heeft meegemaakt” en dus perfect weet wat Marianne (de “linkshandige”) te doen staat: “Kom maar naar onze praatgroep!” Een prettig-hysterische vertolking van Lieneke Le Roux. Hans Man in’t Veld mag ook een nummertje opvoeren als de pseudo-gentleman die zich ontfermt over radeloze vertaalsters en een hilarische vertolking is er verder van de “kinderen” Frank Focketyn en vooral Koen van Impe. Deze “figurant” zorgt gewoon door zijn aanwezigheid voor destabiliserende effectjes. Allemaal perfect, net zoals de technische kant van de zaak (Johan Herbosch decor, Greet Prové kostuums en Steve Kemp licht). Een theatervoorstelling zoals altijd te verwachten en te voorzien zou moeten zijn!”
Na Blauwe Maandag is Guy Joosten vertrokken naar het Thalia Theater in Hamburg, waar hij in maart ’92 zijn regiedebuut maakte met “De meeuw” van Tsjechov. Zowel Bernard Foccroulle als Antonio Pappano van de Muntschouwburg waren op de (overigens enthousiast onthaalde) première aanwezig. Tsjechov noemde “De meeuw” een komedie en Joosten nam hem op zijn woord, zonder in slapstick uit te monden, want dan gaat de nuancering van de karakters verloren. Tot hiertoe zijn er misschien wel overeenkomsten met de enscenering van zijn maatje Luk Perceval bij Blauwe Maandag, maar Joosten heeft veel meer eerbied voor de originele tekst. Hij regisseert die a.h.w. als een muziekpartituur. Ook hier overigens weer een hellend vlak als decor (van de Nederlander Paul Gallis).
Guy Joosten regisseerde daarna ook in het NTG en de KVS evenals voor diverse gezelschappen in Nederland (Amsterdam, Eindhoven en Groningen). Op 28-jarige leeftijd maakte hij zijn debuut aan het Burgtheater in Wenen en werd een jaar later chef-regisseur bij het Thaliatheater in Hamburg. Joosten ontving in 1989 de Theaterfestivalprijs in Rotterdam voor zijn regie van Lars Noren’s stuk “Nachtwake” en kreeg ook de Belgische Thaliaprijs voor zijn werk bij de Blauwe Maandag Compagnie.
In 1991 maakte hij de overstap van theater naar de operawereld. Hij regisseerde zijn eerste opera bij de Vlaamse Opera in het seizoen 1990/91. Guy is altijd al een trouwe bezoeker van de Vlaamse Opera geweest en hij heeft reeds ervaring met het medium opgedaan in de Bayreuther Jugendfestspiele, waar Clémeur zelf overigens enkele jaren vóór hem ook nog heeft gewerkt. Op de persconferentie die de opvoering voorafging, liet Guy Joosten reeds in zijn kaarten kijken toen hij verklaarde dat te veel regisseurs een meer theatrale benadering van opera meteen als een uitdaging zien om te gaan shockeren, om een enscenering op te zetten die haaks op de originele partituur gaat staan. Hiermee sluit hij trouwens aan bij de opvattingen van Marc Clémeur. De opvoering is dus redelijk “braaf” gebleven. Alleen op het humoristische vlak permitteerde Joosten zich wat meer dan “traditionele” collega’s zouden aandurven (het Walt Disney-karos, the beauty contest, de rol van Wouter Payman in het koor), maar voor de rest voelde je als het ware dat hij zich ingehouden heeft. Alhoewel ik best tevreden was met deze regie (tenslotte is “La Cenerentola” een luchtig niemendalletje), verwachtte ik dat in de toekomst Joosten toch wat “straffer” uit de hoek mocht komen.
Voor het decor (uitgewerkt door de Franse ontwerper Didier Payen, die gezien de technische beperkingen toch enorme risico’s heeft genomen die godzijdank tot een goed einde werden gebracht) heeft Joosten geopteerd voor een ruimte die referentiepunten heeft naar de tijd van Rossini, maar die toch ook min of meer geabstraheerd is. Hijzelf vergeleek het met een “Berliner Zimmer”, dat wil zeggen een kamer die op zich geen echte functie heeft, maar die, omdat alle kamers erop uitgeven, tot een ontmoetingsplaats wordt. De kostuums refereren aan de empire-tijd, wat dus iets later is dan de frivolere tijd van Rossini.
De oorspronkelijke dirigent was Rudolf Werthen, maar bij de herneming was het Evelino Pido, die ook de herneming van “Manon Lescaut” heeft gedirigeerd. Alison Browner, de Gentse Assepoester, zong afwisselend met Agnes Baltsa “La Cenerentola” in Covent Garden en de kritiek had zelfs meer lovende woorden over voor haar dan voor Baltsa! Hierbij hebben zeker theatrale motieven een rol gespeeld (Baltsa is helaas niet meer van de jongsten) en dat bleek ook in de opvoering te Gent. De zang stond helemaal in functie van de regie. Om komische effecten in de verf te zetten werd er al eens gechargeerd en ook moesten de zangers vaak bewegingen maken op de scène (dansen b.v.) die heel zuiver zingen bemoeilijkten.
Een ontgoocheling, vocaal dan want als acteur was hij grandioos, was de Amerikaanse bas-bariton Edward R.White als Alidoro. Nochtans heeft Marc Clémeur daar naar eigen zeggen grijze haren aan overgehouden, omdat Guy Joosten voor deze rol per se een zwarte zanger wou hebben (wellicht omdat deze zich in de beginscène uitgeeft voor een bedelaar om de dochters van Don Magnifico op de proef te stellen, hiermee werd dan niet alleen het klassenverschil maar ook een zeker racisme geïntroduceerd). Het gekke is nu dat deze Edward White (misschien omwille van zijn familienaam?) uiteindelijk zo geschminkt werd dat je nog amper kon zien dat hij een zwarte was! Met zijn lange, slanke gestalte werd het komische effect wel vergroot, dus ook hier uiteindelijk geen opmerkingen over de casting. Tenzij misschien in het geval van Donald George. Op bepaalde momenten werd George immers echt van de planken gezongen (en vooral gespeeld) door de Zweedse bariton Urban Malmberg, die als zijn kamerdienaar Dandini voor het grootste gedeelte van de opera zijn plaats moet innemen. Nu ben ik wel de eerste om toe te geven dat Rossini voor hem een veel dankbaarder partituur heeft weggelegd dan voor de arme prins. In de herneming moest hij dan ook de plaats moeten ruimen voor Bruce Fowler, terwijl voor de rest de rolverdeling ongewijzigd bleef!
Daarna deed hij de Da Ponte-opera’s van Mozart, met als eerste “Don Giovanni”, waarover ik een gesprek had met één van de zangers, de Fransman Thierry Félix: “Het is natuurlijk ook belangrijk met goede regisseurs te kunnen werken. Ik heb schitterende herinneringen aan Guy Joosten. We hebben vier weken als acteurs gewerkt, gediscussieerd, ideeën met elkaar geconfronteerd.”
Op televisie toonden ze in het programma van Kurt Van Eeghem een ruzie tussen Joosten en dirigent Silvio Varviso over het tempo.
“Hebben ze dat op televisie gegeven? Dat is niet erg kies. In elke productie zijn er wel eens zo’n incidenten, maar daar kom je toch niet mee naar buiten? Maar als je dat dan toch weet, moet je ook àlles weten. Mijnheer Varviso, waarvoor ik als dirigent de grootste bewondering heb, was bij de productie betrokken van bij het begin. Wanneer er dus nog met piano werd gerepeteerd. Nooit heeft hij toen opmerkingen gemaakt over het tempo. Toen we na vier weken met het orkest begonnen te repeteren, ziet hij plotseling problemen. Dat is niet eerlijk. Dan had hij maar vroeger moeten spreken.”
Volgens mij was het daarom dat Joosten voor de volgende opera’s in zee ging met jongere dirigenten die meer beïnvloedbaar waren.
“Nee, daar heeft het niks mee te maken, want het is mijnheer Clémeur die de dirigenten aanduidt. En ik kan u trouwens zeggen dat buiten dat meningsverschil over het tempo de relatie tussen Guy Joosten en Silvio Varviso erg goed was.”
Als u zo enthousiast bent over Guy Joosten, dan is het ongetwijfeld aan uw overvolle agenda te wijten dat u er in de twee volgende niet bij was?
“Inderdaad. Al dient gezegd dat mijnheer Joosten al bepaalde mensen in het hoofd had voor die opera’s nog vóór we met Don Giovanni begonnen.”
In de reeks Da Ponte-opera’s van Mozart met Guy Joosten als regisseur kreeg ik daarna “Le nozze di Figaro” te zien. Het decor was opnieuw van Johannes Leiacker en het orkest werd geleid door de jonge Peter Erckens. De Deense bariton Boje Skovhus maakte zijn debuut in de Vlaamse Opera als Almaviva. Verder nog bekende namen: Gabriele Rossmanith, Alison Browner, Mireille Capelle, Marie-Noëlle de Callataÿ, Jozsef Gregor en Piet Vansichen.
Buiten de begeleiding van de recitatieven op een gewone piano was dit vrijwel de perfecte opera. Als gezongen toneel dan wel te verstaan, het was doelbewust geen belcanto omdat het “mooi zingen” aan het toneelspelen werd opgeofferd. Wat anderzijds nu ook weer niet wil zeggen dat er niet goed gezongen werd. Over het (prachtige) decor met de serre met vals perspectief werd eindeloos gediscussieerd. Is het een “tunnel of love” of eerder een “fuik van het huwelijk”, zoals Kasper Jansen in NRC-Handelsblad schrijft? Of is het de bedoeling dat het een “open huis” is waar iedereen kan binnenkijken? Die indruk heeft men bij het slot als het licht aangaat in de zaal en de zangers naar het publiek kijken. Zijzelf worden echter bekeken door het koor dat er bijloopt als in “Novecento”, wat dan weer een andere fantasierijke Hollander (Roland de Beer in “De Volkskrant”) deed schrijven: “Deprimerender dan de escapades van Almaviva is het puritanisme van zijn rancuneuze slachtoffers – is hier kennelijk het motto van Joosten.” Maar wie heeft weer de beste visie? Stephan Moens natuurlijk. Die merkt op dat we eigenlijk niet steeds naar achteren maar naar voren gaan: “Het decor stelt een lange, afgeleefde wintertuin voor, waarvan we in het eerste bedrijf alleen het achterste gedeelte zien (dat wordt dus na hun huwelijk de kamer van Figaro en Susanna), in het tweede ook een stuk daarvoor (de kamer van de gravin) enz. (…) In die broeikas gaat het er heet aan toe…”
In de reeks Da Ponte-opera’s van Mozart met Guy Joosten als regisseur kregen we het jaar nadien diens “Cosi fan tutte”. “Ze zijn allemaal eender” zo zou Eddy Daese op z’n Gents vertalen, mocht hij daar ooit aan denken, en “ze” dat zijn dan de vrouwen, want traditioneel wordt er gesteld dat Woolfie hierin zijn frustraties in de liefde afreageert met een verhaal over twee zusjes, die hun verloofden aan het front prompt vergeten als zich twee Arnold Schwarzeneggers aandienen (vergeten we niet dat Mozart eigenlijk getrouwd is met de zus van zijn grote liefde). Eilaas, zij weten niet dat dit hun eigenste verloofden zijn, die zich omwille van een weddenschap hebben verkleed. En driewerf eilaas als blijkt dat ze bij deze tweede beurt elkaars verloofde hebben ingepikt. Joosten noemde het zijn verdienste dat hij erin geslaagd was ook de mannen hun verantwoordelijkheid te laten dragen in deze doorgaans misogyn geënsceneerde komedie, maar dat was toch niet te merken. Integendeel, Dorabella wordt wel erg wulps voorgesteld en is maar al te zeer bereid om “de kleine blonde” eens goed te pakken. Misschien heeft Joosten het over de onheuse manier waarop deze dan haar medaillon ontfutselt om de zijne in de plaats te geven, maar dat staat eigenlijk ook zo bij Da Ponte.
Het was uiteraard niet dezelfde versie als die welke in Salzburg in 1993 werd afgevoerd, want volgens Clémeur heeft Joosten een fantastische oplossing voor de dramatisch meestal altijd erg onwaarschijnlijke vermommingsscène (ikzelf kan hierover geen uitspraak doen, aangezien er voor mij geen plaatsje meer vrij was in de “herberg”). Typisch is dat Joosten in Gent alweer met een nieuwe jonge dirigent werkte (de Nederlander Lawrence Renes).
Inmiddels regisseerde Guy Joosten meer dan vijftig verschillende titels in diverse stijlen en genres gaande van Rossini, Mozart en Verdi, het belcanto-repertoire, operettes, veel werk uit het Frans repertoire maar ook Britten, Stravinsky en Berg alsook hedendaagse opera’s. Guy Joosten regisseerde in meer dan dertig operahuizen o.a. in Amsterdam (bij “L’elisir d’amore” van Donizetti herinnerde hij zich blijkbaar dat Bryn Terfel ooit eens de wens had uitgesproken om de baszanger bij Elvis Presley’s Jordanaires te mogen zijn en stak hem dan ook in een glitterpak-annex-vetkuif), Barcelona, Bern, Bologna, Brussel, Düsseldorf, Duisburg, Essen, Genève, Göteborg, Hamburg, Helsinki, Kopenhagen, Leipzig, Lissabon, Londen (English National Opera), Luik, Madrid, Maribor, Marseille, Monte Carlo, Montpellier, Oviedo, Sankt Gallen, Rouen, Saint-Étienne, Sofia, Wenen (Volksoper & Theater a/d Wien) en Zürich. In 2005 maakte hij zijn debuut aan de Metropolitan Opera in New York met Gounod’s “Roméo & Juliette”.
Voor zijn operaregies werd hij door de Vlaamse regering in 1999 onderscheiden met de titel van Cultureel Ambassadeur van Vlaanderen. In 2010 kreeg hij in Parijs de “Prix de L’Europe Francophone/grand prix de la critique” voor zijn regie van “Elektra” in de Brusselse Muntschouwburg. In 2016 ontving hij in Bergamo de prestigieuze Italiaanse prijs “Premio Franco Abbiati/Miglior regista”. Hiermee werd zijn werk als regisseur aan de productie “Elektra” in Bologna bekroond.
Naast zijn werk als regisseur was hij ook professor aan de universiteit van Hamburg en gastdocent aan de hogescholen van Amsterdam, Eindhoven, Saarbrücken en Maastricht. Ook is hij docent aan de operaklas van het Koninklijk Vlaams Conservatorium Antwerpen. Hierover vertelt hij in De Standaard van 3/5/1997: “Als we theater maken om de mensen mee te delen wat ze eigenlijk in de boekskes van de coiffeur kunnen lezen, dan zijn we ver van huis. Toch is dat wat er gebeurt. Daarom probeer ik de conservatoriumstudenten op te leiden tot terroristen. Ik probeer ze te prikkelen om de poten onder mijn stoel weg te zagen. Nadien moeten ze de bestaande instituten ondermijnen.”
In mei 2000 werd dan de Operastudio voorgesteld, geleid door Guy Joosten (artistiek) en Daan Bauwens (administratief), die tot stand kwam door een samenwerking tussen de Vlopera, het conservatorium van Antwerpen en de vzw Bijlokeconcerten (terbeschikkingstelling van het Kraakhuis). Voor het academiejaar 2000-2001 waren 170 aanvragen binnen, waarvan er SLECHTS TIEN zouden gehonoreerd worden (audities vonden plaats in Antwerpen, Glyndebourne en Londen, want diploma’s zijn niet gelijkwaardig). Die moeten dan weliswaar zelf zo’n 100.000 frank betalen, maar toch kan ik me voorstellen dat de regering niet zo happig is om dergelijk prestigeproject met 20 tot 25 miljoen per jaar structureel te ondersteunen als post-hogeschool opleiding (cfr.PARTS). Ook al omdat de Vlaamse zangers weliswaar op een zekere positieve discriminatie mogen rekenen, maar dat de school toch op de eerste plaats internationaal wil zijn. Hopelijk is het wel een aanzet voor de herstructurering van de basisopleiding op de conservatoria die niet meer voldoet, waardoor onze zangers een achterstand hebben op de omringende landen.
Guy Joosten doceerde eveneens in het Theaterinstituut van Barcelona en geeft geregeld masterclasses o.a. in Antwerpen, Sofia en Tel Aviv. Sinds oktober 2013 is hij opnieuw algemeen directeur van Operastudio Vlaanderen in Gent, nu de International Opera Academy genoemd. Guy Joosten tekende in 2011 ook voor het concept van de tentoonstelling “Sagalassos, city of dreams” in het Gallo Romeins Museum in Tongeren. (Wikipedia)
Referentie
Ronny De Schepper, Guy Joosten debuteert als opera-regisseur, De Rode Vaan nr.10 van 8 maart 1991