Vandaag is het zeventig jaar geleden dat de legendarische musical “Singing in the rain” uitkwam, waarin Stanley Donen en mederegisseur en hoofdvertolker Gene Kelly zich afzetten tegen de “ouderwetse” musicals van Busby Berkeley.
Daarna kwam “The Glenn Miller Story” (Anthony Mann, 1954), waarin James Stewart uiteraard zelf geen trombone speelde. Dat werd voor hem gedaan door Joe Yukl. Verder was er in die tijd nog: “The band wagon” (Vincente Minelli) uit 1953, “There’s no business like showbusiness” (Walter Lang, 1954), “Young at heart” (Gordon Douglas, 1954) en “Seven brides for seven brothers” (Stanley Donen, 1954). Daarna volgen “Oklahoma” (Fred Zinnemann, 1955), “Pal Joey” (naar het boek van John O’Hara, 1905-1970) en “Carousel” (Henry King).
“The king and I” van Walter Lang uit 1956 levert nog een Oscar op voor Twentieth Century Fox en meer bepaald voor Yul Brynner (1920-1985) die op toneel deze rol had gecreëerd naast Gertrude Lawrence, speelde hem op het witte doek naast Deborah Kerr en op het kleine scherm naast.
“Silk stockings” van Rouben Mamoulian uit 1957 is een muzikale remake van de klassieke Ernst Lubitsch komedie “Ninotchka” met toevoeging van schitterende muziek van Cole Porter. Voor communisten is deze muziek trouwens het enige wat eraan te beleven valt, want dit is weer een anticommunistische film van het zuiverste water. Cyd Charisse incarneert hier in navolging van Greta Garbo destijds de bikkelharde Ninotchka die in opdracht van de Sovjet-overheid de beroemde componist Peter Boroff (niemand minder dan Wim Sonneveld) moet “overhalen” om terug te keren naar het moederland. Bij Garbo was deze rol van frigiede ijskast als het ware op haar lijf geschreven, maar de warmbloedige Cyd Charisse heeft heel wat meer moeite om ons hiervan te overtuigen. Het is in dit geval makkelijk te voorspellen dat zij zal ontdooien als de Amerikaanse (what else!) producer Steve Canfield (Fred Astaire) haar de mooiste plekjes van Parijs toont, om nog te zwijgen van de geneugten van zijden kousen!
Datzelfde jaar speelde Fred Astaire ook nog de mannelijke hoofdrol in “Funny face” van Stanley Donen. Het “funny face” zelf was uiteraard Audrey Hepburn. De muziek is in dit geval van George Gershwin, die op dat moment al twintig jaar was gestorven, dus het is geen muziek die speciaal voor deze film is geschreven, maar het blijft natuurlijk “wonderful” om “’s wonderful” nogmaals te horen in eender welke context.
En in 1958 is er “South pacific” van Richard Rodgers & Oscar Hammerstein waarvan de verfilming door Joshua Logan met Mitzi Gaynor dat jaar uitkomt.
Bij MGM worden nog “Brigadoon”, “Kismet”, “Gigi” en “Bells are ringing” (Vincente Minnelli), “It’s always fair weather” (Stanley Donen & Gene Kelly) en “Invitation to the dance” (Gene Kelly) afgeleverd. Deze laatste films behaalden echter niet meer het succes van hun voorgangers en de legendarische producer Arthur Freed ziet zich gedwongen zijn geliefkoosd genre in de steek te laten om voor MGM wat melodrama’s te gaan produceren zoals “The Subterraneans” van Ranald MacDougall of “Light in the Piazza” van Guy Green.
Vanaf 1960 deed, net zoals in “Show Boat”, opnieuw het sociale aspect zijn intrede, om maar de rassenconflicten in “West Side Story” (1961) van Robert Wise met Natalie Wood (Maria), Richard Beymer (Tony), Rita Moreno (Anita), George Chakiris (Bernardo), Russ Tamblyn (Riff), José de Vega (Chino), Bill Bramley (officer Krupke) en Tucker Smith (Ice) te vermelden. Richard Beymer speelde later Benjamin Horne in “Twin Peaks”, waarin ook Russ Tamblyn zijn come-back maakte 36 jaar later als Dr.Jacoby. Aan Dag Allemaal vertelt hij dat hij uit eigen beweging Hollywood had verlaten om te beeldhouwen en schilderen, maar andere geruchten willen dat hij na verloop van tijd in het porno-circuit terecht was gekomen (*). Nu is hij voor de derde keer gehuwd (met een zekere Bonnie) en woont hij met zijn dochtertje Amber Rose in Santa Monica. Hij heeft ook nog een onwettige dochter bij een vroegere vriendin.
BOB FOSSE
Ondertussen was er in 1953 al “Kiss me Kate” van George Sidney met als choreograaf Bob Fosse, die in 1955 de choreografie voor “My sister Eileen” van Richard Quine had gedaan, in 1957 de choreografie voor “The Pajama Game” van Stanley Donen en in 1958 die voor “Damn Yankees”, opnieuw van Stanley Donen.
Robert Louis Fosse (1927-1987) is een naam die misschien niet zo bekend in de oren klinkt, maar toch is hij heel belangrijk op het vlak van de musical. Hij is de man die de “Busby Berkeley-traditie” doorbrak. De musicals zoals we ze uit de MGM-films kennen waren altijd gebaseerd op massale choreografieën, die hun waarde vooral ontleenden aan de geometrische patronen die op allerlei manieren werden gevormd. Vandaar ook dat ze vaak vanuit vogelperspectief werden gefilmd, omdat die patronen dan het beste tot uiting komen.
De keerzijde van deze aanpak is natuurlijk dat buiten één of twee solodansers, de individualiteit, de menselijkheid bijna, van de dansers totaal verloren gaat. Dat is wat Bob Fosse (en ook wel Jerome Robbins, denk aan “West Side Story”, en op nog een andere manier Gene Kelly, bijvoorbeeld “Singin’ in the rain”) heeft ingezien. Met “Kiss me Kate” (1953) liet hij reeds een heel andere aanpak blijken, wat nog verder werd doorgedreven in “Sweet Charity” (1968) en vooral “Cabaret” (1972). Niet enkel viel deze laatste musical op omwille van een heikel politiek thema dat ongegeneerd in het tot dan toe bijna louter frivole genre werd behandeld, bovendien is het ook een uiting van zijn “sensuele” stijl, zoals Backstage-choreograaf Christophe Kinds beklemtoont.
“All that jazz” is een musical over musicals. Geen compilatie, zoals we er de laatste tijd wel meer te zien kregen, maar over hoe het er achter de schermen van de musical aan toegaat. Auteur is de danser/choreograaf Bob Fosse, die in deze musical dan ook eigenlijk zijn eigen wedervaren vertelt (de hoofdfiguur monteert ’s avonds bijvoorbeeld een film over Lenny Bruce, wat Bob Fosse inderdaad in 1974 ook heeft gedaan). Toch is er ook een symbolische dimensie die gekarakteriseerd wordt door de raadselachtige gesluierde schoonheid. Wanneer de hoofdpersoon Joe Gideon uiteindelijk voor haar valt (letterlijk en figuurlijk), betekent dit tevens zijn dood. Er is weliswaar een voor de hand liggende verklaring (hartaanval door pepmiddelen, alcohol, sigaretten…), maar voor de makers is het duidelijk dat Angélique (de naam alleen al!) symbool staat voor de dood.
SOCIALISTISCHE MUSICALS, DROOM OF WERKELIJKHEID?
De documentaire “East Side Story” daarentegen bestaat uit fragmenten van meer dan twintig Oosteuropese musicals die nooit eerder in het Westen te zien waren. Socialistische musicals, kan dat eigenlijk wel? En gaat het dan over droom of werkelijkheid? Linda Crivits geeft u het antwoord op al uw vragen.
De titels van deze musicals zullen u wel niets zeggen, maar ze zijn op zich al illustratief voor het genre: “Saure Wochen, Frohe Feste” (DDR 1950), “Die antike Münze” (DDR 1965), “Przygoda na Mariensztacie” (“Avontuur in Marienstadt”, Polen 1965), “Vakantie aan de Zwarte Zee” (Roemenië 1963), “Traktoristi” (USSR 1939), “Meine Frau macht Musik” (DDR 1958), “Volga, Volga” (Sovjet-Unie 1938), “Nicht schummeln” (DDR 1973).
Dit 77 minuten durend entertainment werd gemaakt door de Amerikaanse producer Andrew Horn en de Roemeense regisseuse Dana Ranga. Deze samenwerking van twee mensen die opgroeiden aan weerszijden van het “IJzeren Gordijn” moet wel een merkwaardige ontstaansgeschiedenis hebben.
Toen Andrew Horn toevallig “Meine Frau macht Musik” zag, stelde hij aan Dana Ranga ‑ die toen film studeerde in Berlijn ‑ voor een verhandeling te schrijven over “socialistische musicals”. Gemakkelijk was deze opdracht niet want deze films waren gewoon nergens te vinden. Er was zo goed als niets over gepubliceerd. Als Ranga er in een officieel filmarchief naar vroeg, bekeken ze haar vreemd. Verbaasd dat er ook maar iemand in deze films geïnteresseerd zou zijn.
Toch werden de meeste films teruggevonden omdat de gewone man of vrouw in de straat ze zich nog konden herinneren. Hun zoektocht startte in 1993 en leidde hen naar Moskou, Warschau, Praag, Berlijn, Potsdam, Sofia en Boekarest. De gezichten van de mensen klaarden helemaal op als de makers naar die films vroegen. De makers konden vaststellen dat de mensen ook nog alle liedjes eruit konden nazingen.
Aan de documentaire werd drie jaar gewerkt. Scènes werden in hun juist perspectief geplaatst aan de hand van newsreels, commercials, persuittreksels en citaten uit de censuurdossiers van de DDR. De boeiende achtergrondinformatie werd verstrekt door Karin Schröder (“de Doris Day van het Oostblok”) en Helmut Hanke (voormalig lid van het Staatscomité voor Ontspanning van de DDR).
Voor het Westen stond het als een paal boven water dat wat er zich achter het IJzeren Gordijn afspeelde weinig aantrekkelijk was. Voor hen was het daar slechts een grauwe wereld waarin kleuren, populaire muziek en dans geen plaats hadden. Toch werden ook in het Oostblok, binnen de plooien van het strakke socialistisch realisme, musicals geproduceerd, zowel in cinemascope als stereoscoop, die het publiek een imaginaire wereld voorspiegelden.
Men kan zich afvragen of deze musicals slechts een poging waren om een vorm van ontspannende propaganda te maken? “Met deze films”, aldus het Centraal Comité van de DDR, “bereiken we de bourgeois en de onverschilligen die toch nooit naar onze meetings komen”. Op die manier ontstond natuurlijk wel een tamelijk schizofrene ideologie.
Voor de Amerikanen van hun kant was “vrolijkheid” in het socialistisch gedachtengoed gewoon ondenkbaar, laat staan dat er aandacht zou uitgaan naar culturele ontspanning onder de vorm van dans, muziek en film. Niets was minder waar. Vrolijke arbeiders en boeren dansend op weg naar fabrieken en weilanden, meisjes in overalls die aan de lopende band al swingend en zingend hun dagdagelijkse afstompende taak verrichtten zijn de protagonisten in de “rode musicals”.
Er werden wel slechts een veertigtal musicals gerealiseerd tijdens de periode 1934 tot 1974. Geen enkele ervan geraakte zoals gezegd in het Westen, op één merkwaardige uitzondering na, waarover zo dadelijk meer. Ze waren dan ook niet als exportproduct bedoeld. Integendeel, zelfs voor binnenlands gebruik stuitten ze op de nodige kritiek. Waren westerse musicals niet veroordeeld door de Oost-Duitse pers als “het meest flagrante resultaat van de kapitalistische ontspanningsindustrie”?
Een absolute fan van dit genre was echter Jozef Stalin. Zonder hem zou dit genre er zelfs wellicht nooit gekomen zijn. Hij was het die er voor zorgde dat de eerste Russische musical “The Jolly Fellows”, in regie van Grigory Alexandrov, verwijderd werd van de “blacklist” in 1934. Kort daarna maakte deze cineast “Volga, Volga” die in het hedendaagse Rusland is wat “The Wizard of Oz” in het Westen is. Stalin zag “Volga, Volga” wel honderd keer en gaf zelfs een kopie aan President Roosevelt. Dit was dan de enige keer dat een socialistische musical in het Westen doordrong.
Na de dood van Stalin in 1953, gingen Sovjet-regisseurs ‑ ondanks de moeilijkheden met de censuurcommissie ‑ door met het maken van “ideologische musicals” als entertainment. Deze communistische musicals onderscheidden zich door hun kleurrijke sets, een swingende choreografie en liedjes die meezingertjes werden. Ze verheerlijkten het klassebewustzijn van de socialistische arbeiders. De prachtige baljurken werden vervangen door kraaknette overalls en de hotels maakten plaats voor fraai onderhouden fabrieken.
En natuurlijk werd er gezongen over een klassenloze maatschappij. Al betoogde men in het Westen dat het makkelijker was te gaan skiën in de woestijn dan dat de doorsnee arbeider zich een wagen zou kunnen aanschaffen, laat staan dat hij de dromen zou kunnen waarmaken die in zo’n socialistische musical werden voorgeschoteld! Nochtans kan men zich (zoals in de film) de vraag stellen “wat er zou gebeurd zijn, als er onder het socialisme wat meer lol te beleven viel”?
ELVIS EN DE ANDEREN
In het westen komen ondertussen de rockfilms aanzetten. De eerste is uiteraard “Rock around the clock” van Fred F.Sears in 1956. Men mag deze film uiteraard niet verwarren met “Blackboard jungle” dat het nummer “Rock around the clock” lanceerde, maar er voor de rest niets mee te maken heeft. Deze film van Sears speelt juist in op de populariteit van het nummer en zet voor de rest de standaard voor een aantal rockfilms die elkaar in sneltreinvaart opvolgen: een flutverhaaltje dat vooral de mogelijkheid geeft aan de jeugd om de nieuwe idolen aan het werk te zien (**). Zo draait Sears nog datzelfde jaar “Don’t knock the rock”, opnieuw met Bill Haley en Alan Freed, maar ook b.v. Little Richard die “Long Tall Sally” en “Tutti Frutti” zingt. In “The girl can’t help it” (Frank Tashlin, 1956) zingt hij uiteraard de titelsong, maar ook nog “Ready Teddy” en “She’s got it”, zij het zonder vermelding op de aftiteling. Daarnaast zijn ook The Platters en Chuck Berry vaak te zien, maar acteren als zodanig doen ze natuurlijk niet.
In de film “Rock, rock, rock” (Will Price, 1956) speelt de dertienjarige Tuesday Weld de hoofdrol, maar als ze zingt, hoort men Connie Francis. Al lang wordt aangekondigd dat haar leven zal worden verfilmd, want niet alleen was deze zangeres erg populair in de jaren vijftig, nadien werd ze door allerlei onheil achtervolgd. Zo werd haar broer vermoord en werd ze zelf verkracht.
In navolging van zijn groot idool Mario Lanza (“The great Caruso”) wil echter ook Elvis Presley in films optreden én acteren. Het zullen er 33 in het totaal worden, te beginnen met “Love me tender” (Robert Webb). Andere van zijn films zijn “Jailhouse rock” (Richard Thorpe), “King Creole” (Michael Curtiz), “Flaming star” (Don Siegel), “Blue Hawai” (Norman Taurog) en “Fun in Acapulco” uit 1963. Hierin treedt Elvis op als redder van Ursula Andress (die haar bikinistunt uit “Dr.No” op die manier nog eens kon overdoen) en zingt hij o.a. “Bossa Nova Baby” en “Rock-a-hula baby”. Hoe diep Elvis Presley stilaan wel gezonken is, mag blijken uit “Speedway” van Norman Taurog, waarin zelfs Nancy Sinatra ten tonele wordt gevoerd om het geval wat op te krikken.
Sidney Furie doet in Engeland “West side story” nog eens over met Cliff Richard als centrale figuur in “The young ones”. Naast de onvermijdelijke Shadows zijn ook Carole Gray en Richard O’Sullivan van de partij, maar zelfs een Robert Morley kan niet verhelpen dat dit toch een “exploitation movie” wordt, zij het dan een van de betere soort. Beter alleszins dan “Summer holiday” of “Finders keepers” (1964).
Een even grote misvatting is dat de film “All that jazz” van Bob Fosse over jazz zou gaan. Nee, dit is een musical over hoe het er achter de schermen van de musical aan toegaat. En een ander misverstand is dat “Blackboard jungle” van Richard Brooks in 1955 eigenlijk over rock’n’roll gaat. Alhoewel hij dan reeds 31 is, speelt Poitier hierin de rol van een zwarte rebel die het op muziek van “Rock around the clock” de progressieve (want jazzliefhebber) leraar Glenn Ford lastig maakt. Maar het hoger genoemde racisme indachtig, moet het dan ook niet verbazen dat, als Poitier in 1961 met Paul Newman de hoofdrol speelt in de jazzfilm “Paris Blues” van Martin Ritt en zij in Parijs met de meiden gaan scharrelen, de blanke Newman het met de even blanke Joanne Woodward moet doen en de zwarte Poitier met de zwarte Diahann Carroll. Ook in het werkelijke leven waren het trouwens twee koppels.
Wie men niet zo meteen met jazz in verband zou brengen is Louis de Funès, maar hoewel hij van adellijke afkomst was, groeide hij op in armoede en moest o.a. als jazzpianist in zijn onderhoud voorzien. Dan ing het Woody Allen meer voor de wind. Maar ook hij ontpopt zich al decennia lang tot een gelegenheidsmuzikant, die elke maandagavond in Michael’s Pub in New York in een dixielandband op de klarinet speelt. Deze door blanke orkesten gespeelde oude stijl jazz uit New Orleans is beslist een van de minst interessante jazzvormen, maar omdat de stermuzikant van het vergrijsde amateurgezelschap Woody Allen heet, toerde de band in 1996 toch maar langs 18 Europese steden. Een vrij belachelijk concept: een publiek dat niets van jazz kent, maar alleen gekomen is om Woody Allen in levenden lijve te zien, zit braafjes in een grote zaal naar een podiumopvoering van muziek te luisteren die hooguit in een rokerige nightclub thuishoort.
Hoe dan ook, de gelauwerde Amerikaanse documentariste Barbara Kopple (van het oscar winnende “Harlan County USA”) volgde Woody Allen tijdens deze tournee. Het interessante van haar document “Wild Man Blues” schuilt zeker niet in Allens muzikale prestaties, wel in wat er achter de coulissen gebeurt: hoe Woody Allen met roem omgaat (pseudo‑nonchalant, in feite doortrapt en arrogant).
Als grote jazzfan (hij speelde zelf ooit nog trompet) verfilmde Eastwood met “Bird” in 1988 ook het leven van de legendarische saxofonist Charlie Parker (rol vertolkt door Forest Whitaker). Eastwood zorgde ook voor de verspreiding van jazzdocumentaires zoals “The last of the blue devils” van Bruce Ricker (1988) en “Thelonious Monk: straight no chaser” van Charlotte Zwerin (1990). De kroon in dit genre wordt gespannen door “Chet Baker, let’s get lost” van Bruce Weber (1989).
Andere bekende biografische jazzfilms zijn “The fabulous Dorseys” (Alfred E.Green, 1947), “The Glenn Miller Story” (Anthony Mann, 1953), “The Benny Goodman Story” (Valentine Davies, 1955), “The Gene Krupa Story” (Don Weis, 1959) en “Lady sings the blues” (Sidney J.Furie), waarin Diana Ross in de huid kruipt van Billie Holiday. Alhoewel “Round midnight” van Bertrand Tavernier (1986) als een fictief verhaal mag worden bestempeld, inspireert hoofdvertolker Dexter Gordon zich overduidelijk op mensen als Lester Young en Bud Powell. Tavernier draaide ook “Mississippi Blues”, de film die Raymond van het Groenewoud inspireerde tot het schrijven van “Liefde voor muziek”.
Het dient trouwens gezegd: Fransen hebben iets met jazz. Zo is er uiteraard de soundtrack van “Ascenseur pour l’échafaud” (1957), waarvoor Louis Malle een beroep doet op Miles Davis, hierin nagevolgd door Art Blakey voor “Des femmes disparaissent” (Edouard Molinaro, 1958), Gerry Mulligan voor “Les tricheurs” (Marcel Carné, eveneens 1958) en Barney Wilen voor “Un témoin dans la ville” (opnieuw van Edouard Molinaro). In 1956 zorgt het Modern Jazz Quartet voor de muziek bij “Sait-on jamais?” van Roger Vadim. Vroeger was er reeds Claude Luter, die de muziek schreef voor “Rendez-vous de juillet” van Jacques Becker uit 1949. En nog vroeger was er ook nog de halve Fransman Anatole Litvak met “Blues in the night” (1941). Ook de Belgen laten zich trouwens niet onbetuigd met bijdragen van Toots Thielemans en ook de film waarin Josse De Pauw in de huid kruipt van Jack Say.
Amerika volgde slechts schoorvoetend met Charlie Mingus voor “Shadows” (John Cassavetes, die in 1962 reeds “Too late blues” had gedraaid), Duke Ellington voor “Anatomy of a murder” (Otto Preminger, 1959) en sommigen rekenen ook de muziek van Scott Joplin die gebruikt werd bij “The sting” (George Roy Hill, 1973) tot de jazz. Joplin die de ambitie had erkend te worden als klassiek componist (denk aan zijn opera “Threemonisha”), maar hierin werd gedwarsboomd omwille van zijn huidskleur, zou daar vast en zeker zelf bezwaren tegen hebben. Anderzijds is het natuurlijk van onschatbaar belang dat deze film de muziek van Joplin quasi zeker aan de vergetelheid heeft ontrukt. Als men ragtime evenwel tot jazz rekent, dan moeten we ook de gelijknamige film vermelden.
Het was dan ook eerder in films als “Cotton Club” van Francis Ford Coppola uit 1985 en “Kansas City” van Robert Altman uit 1996 dat de jazz toch wat beter aan bod komt. Altman vatte de film op als een jazz-score en inderdaad, er valt ook veel jazz in te beluisteren zo o.m. van Cyrus Chestnut (als Count Basie), Kevin Mahogany (als Big Joe Turner), James Carter (als Ben Webster) en Joshua Redman (als Lester Young) naast Jennifer Jason Leigh en Miranda Richardson. Daarna volgde “Swing kids”, een Disney-productie waarin Kenneth Branagh met Barbara Hershey, Robert Sean Leonard en Christian Bale in het Duitsland van 1939 een groepje opstandige tieners vormt die door een gezamenlijke hartstocht voor de jazz moeten kiezen tussen de vrijheid van hun muziek of de dictatuur, maar het is geen film van hemzelf maar van Thomas Carter.
Spike Lee zelf, bij cinefielen verder hoog aangeschreven door films als “School daze” en “She’s gotta have it”, mikte met “Mo’ better blues” voor het eerst op het “grote” publiek. De film vertelt het verhaal van een (fictieve) jazztrompettist en is tegelijk meer en minder dan een muzikale biografie. Resultaat: een mooi in beeld gebracht, maar toch niet helemaal geslaagd product.
Anderzijds zou “Mo’ better blues” anti-semitisch zijn, maar dat zie ik niet helemaal zitten. Dat anti-semitisme zou dan namelijk slaan op de twee broers die de club uitbaten waarin de hoofdpersoon speelt en waarin ze hem dus ook “uitbuiten”. Dit vind ik echter een typische karikatuur die men b.v. ook in films van blanke regisseurs kan terugvinden. Bovendien kan men de joodse afkomst van het broederpaar enkel uit hun namen afleiden en wordt er nergens de draak gestoken met joodse gewoonten of gebruiken. Hier en daar vangen we nog een flard op van de experimentele filmer die Spike Lee ooit is geweest, maar voor het overgrote deel krijgen we hier een vrij conventioneel verfilmd portret, dat zelfs gevangen wordt in een zéér voorspelbaar kaderverhaal. De film opent namelijk met kinderen die op het eind van de jaren zestig hun vriendje Bleek aanmanen om mee te komen baseball spelen. Hij mag echter niet van zijn tirannieke moeder die hem verplicht trompet te leren spelen om op die manier hoger op de sociale ladder te kunnen klimmen. Zoals gezegd krijgen we heel voorspelbaar dezelfde scène (met nagenoeg dezelfde dialogen) op het einde van de film, wanneer Bleek zijn eigen zoontje trompet leert spelen. En omdat deze film wel lijkt te bestaan uit een opeenvolging van cliché’s kunnen we ook het verschil reeds voorspellen: het jongetje mag na enig aandringen deze keer wél gaan spelen. Tussen deze pakweg twintig jaar speelt zich de film af die overigens voornamelijk slechts een paar dagen uit het leven van de trompettist Bleek Gilliam behandelt en pas op het einde met een razendsnelle montage tot aan die repetitieve scène geraakt. Die paar dagen zijn dan wel van levensbelang voor Gilliam, omdat ze zowel zijn carrière als trompettist als zijn persoonlijke leven totaal veranderen. In het begin van de film leren we Gilliam (schitterend vertolkt door de knappe Denzel Washington, die kort daarvoor nog een Oscar in de wacht sleepte voor zijn vertolking in “Glory”) immers kennen als een ambitieuze jazzfreak die niet alleen zijn groep, maar vooral ook zijn vrouwen manipuleert in functie van zijn steil opgaande carrière. Vrouwén, jawel, want we maken kennis met de vrij onopvallende Indigo (gespeeld door Spike Lee’s zus Joie) en het ambitieuze zangeresje Clarke Betancourt (vertolkt door de prachtige Cynda Williams, die hiermee nota bene haar filmdebuut maakt). Gilliam schijnt om geen van de twee erg te geven, wat ook de verklaring van de titel van de film met zich meebrengt. Zoals hij zelf zegt, “bedrijft hij de liefde niet” (he doesn’t make love), maar doet hij “iets anders” en dat heet dan “mo’ better”. Alhoewel er in deze film een aantal mooie erotische scènes zitten, moet je je fantasie toch ook weer niet te ver laten gaan als je probeert voor te stellen wat die “mo’ better” dan wel kan inhouden. Op een heel serieuze voordracht van een musicologe mag ik al eens hebben horen beweren dat het gebruik van de trompet in de muziek van Wolfgang Amadeus Mozart te maken heeft met zijn voorkeur voor anale sex, in déze film wordt die link zeker niet gelegd. Zoals alle onsterfelijke helden heeft Gilliam echter ook een Achillespees en dat is in zijn geval zijn vriendschap voor “Giant”, een aan gokken verslaafde “dwerg” (deze kwalifikatie uit de film zelf is sterk overtrokken: Giant, overigens gespeeld door Spike Lee zelf, is amper een kop kleiner dan zijn medespelers). Ondanks het feit dat iedereen (ook Bleek) ervan overtuigd is dat Giant een slechte manager is, houdt Gilliam hem toch in dienst en dat zal uiteindelijk zijn ondergang betekenen als hij betrokken raakt in een vechtpartij omwille van het feit dat Giant zijn gokschulden niet meer kan betalen. Kregen we tot dan toe een vooral erg mooi in beeld gebrachte film met prachtige muziek (van Bill Lee, de vader van Spike, maar voornamelijk gespeeld door het kwartet van Branford Marsalis) en met spitse dialogen, dan holt men nu op een drafje van het ene cliché naar het andere. Uiteraard is de saxofonist, waarmee Gilliam het in zijn band reeds aan de stok had, er met het zangeresje vandoor om ze zowel op het podium als in het bed tot de zijne te maken. En als dan blijkt dat Gilliam net zoals zijn vader de top niet zal halen (in diens geval was dat dan wel in de baseballsport), dan bekeert hij zich plotseling tot een kleinburgerlijk bestaan, waarbij het onopvallende onderwijzeresje hem na wat aandringen toch nog in haar bed ontvangt. Amen.
Ronny De Schepper
(*) Die geruchten zijn wààr, ontdek ik vele jaren later op het internet waar je àlles, maar dan vooral toch dàt kan vinden. Check it out: “Sex life in a convent”. Het moet zelfs een soort van luxe-pornofilm zijn, want ook Lon Chaney jr. speelt mee.
(**) Toch heeft ook deze film zijn belang: Queen Elizabeth II requested a print of this film be shown at Buckingham Palace – one of this first times this was done with a major motion picture.