Het is zal morgen al dertig jaar geleden zijn dat de Amerikaanse blueslegende Willie Dixon is gestorven.
Hij was vooral actief op het legendarische Chess-label. Hij fungeerde als een soort talent-scout en schreef bovendien tal van prachtige nummers zoals in 1954 voor Muddy Waters het overbekende “Hoochie Coochie Man” en voor Howlin’ Wolf in ’60-’61 “Wang-dang-doodle”, dat in 1970 door de Nederlandse groep Livin’ Blues werd uitgebracht op single. En verder “Spoonful” (ook door Cream opgenomen), “I ain’t superstitious” (Jeff Beck Group), “Back Door Man”, “I just want to make love to you” (nogmaals Rod Stewart, maar deze keer solo) en “Little Red Rooster” (dit nummer werd in 1964 in de Chess-studio’s zelf door The Rolling Stones nog eens overgedaan, in dezelfde sessie als “It’s all over now” en “Time is on my side”). De eerste plaat van Led Zeppelin bevat ook twee nummers welke gecomponeerd zijn door Willie Dixon, namelijk “You Shook Me” en “I Can’t Quit You Baby”, maar zoals gewoonlijk geeft Led Zeppelin niet de juiste credits weer. Een uitvoering die niet vaak vermeld wordt is de vertaling door André van Duin in 1972 van “I’m nervous” met als titel “De Zenuwpees”.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de city blues “agressiever”, zowel in de teksten als muzikaal (elektrische gitaar). Dat had natuurlijk te maken met het feit dat ook zwarten waren ingezet op het slagveld (in de Eerste Wereldoorlog móchten ze dat zelfs niet, tenzij als vrijwilliger in het Franse leger), waardoor een groter bewustwordingsproces in gang was gezet. Het legendarische Chess-label uit Chicago werd in 1947 gesticht door de gebroeders Leonard en Phil Chess, toen nog onder de benaming Aristocrat (het is pas in ’49 dat het echt Chess wordt), maar om het belang ervan ten volle te begrijpen moeten we nog verder terug, meer bepaald naar de fameuze Wall Street Crash in 1929.
De zwarten, als maatschappelijk een van de zwakste bevolkingsgroepen, werden door de economische crisis immers zwaar getroffen en op zoek naar werk verlieten zij massaal het landelijke zuiden om in het geïndustrialiseerde noorden te trachten aan de kost te komen. Chicago was hierbij de uitverkoren plaats.
Op de eerste plaats gold dit natuurlijk voor de arbeiders, maar ook de bluesmuzikanten trokken mee, enerzijds omdat zij tegelijkertijd meestal ook arbeiders waren en anderzijds omdat zij hoopten nieuwe muzikale horizonten te ontdekken. En dit laatste was inderdaad het geval, zij het dat de omstandigheden niet wezenlijk verschilden van vroeger. Nog steeds was er werkloosheid, erbarmelijke huisvesting, gebrek aan hygiëne, gedwongen ghettovorming, drankzucht, kortom een grote troep ellende. Het waren “Tough times” (harde tijden) zoals John Brim in zijn gelijknamig nummer zingt. (*)
Maar muzikaal had het jachtige, lawaaierige stadsleven een positieve invloed op de wat steriel geworden country-blues. Optredens in rokerige woelige cafés waar de bezoekers meer oog hadden voor de drank en het vrouwelijk schoon, verplichtten de zangers naar versterking te grijpen, letterlijk en figuurlijk. Voor de zogenaamde city-blues werd de gammele akoestische gitaar dan ook ingeruild voor een elektrische (uitgevonden door de Amerikaanse muzikant Adolph Rickenbacker in 1932, wordt ze voor het eerst rond 1940 in de blues gebruikt met figuren als T-Bone Walker en Lonnie Johnson) en liet de zanger-gitarist zich bijstaan door een drummer, een bassist en soms zelfs een saxofonist.
Big Bill Broonzy en Sonny Boy Williamson waren de ouderen die toonaangevend waren, maar het is pas na de Tweede Wereldoorlog dat men van een echte bloei kan spreken en toen waren het Muddy Waters in Chicago en John Lee Hooker in Detroit die de sfeer bepaalden.
Onder invloed van het succes in het noorden, brak de city-blues uiteindelijk ook door in het zuiden met Lightnin’ Slim in Louisiana, Lightnin’ Hopkins in Texas en Joe Louis Hill in Memphis, maar het zal wel geen verbazing wekken, dat de meest invloedrijke zuidelijke city-blues-artiest aan de meest ontwikkelde westkust dient te worden gezocht: B.B.King in Los Angeles.
Maar, zoals gezegd, het zwaartepunt lag in het noorden en meer bepaald in Chicago met Muddy Waters als belangrijkste figuur. Geboren in 1915 als McKinley Morganfield bracht hij zijn jeugd door in de zuidelijke staat Mississippi, waar hij reeds in 1930 optrad. Hij zat toen nog volledig in het country-blues-stramien met Son House en Robert Johnson als grote voorbeelden. In 1941 maakt hij zijn eerste opnamen dankzij alweer Alan Lomax. In 1943 trekt hij echter naar Chicago waar hij in 1947 met de gebroeders Chess kennismaakt. Dit resulteert onmiddellijk in een paar historische platenopnamen: “I can’t be satisfied” en “I feel like going home”. Zijn manier van zingen, de bottleneck-gitaar en de string bass verraden nog de country-afkomst, maar vanaf 1950 (“Rollin’ and tumblin'”, later o.a. opgenomen door Cream, en “Rollin’ Stone”, waarnaar de bekende groep zich heeft genoemd) legt hij het patroon vast met toevoeging van een drummer (meestal Bill Stepney), een harmonicaspeler (Little Walter) en later ook nog een pianist (Otis Spann). Muddy Waters stierf in 1983.
Howlin’ Wolf was dé grote concurrent van Muddy Waters. Hij was iets ouder (geboren als Chester Arthur Bennett in 1910) en kwam eveneens uit de staat Mississippi, maar werd pas in 1948 ontdekt door niemand minder dan Ike Turner, die toen nog voor Modern Records uit Memphis werkte. In 1951 kocht Chess hem daar weg om “Moanin’ at midnight” op te nemen, maar zoals gezegd is Wolf pas écht van de grond gekomen wanneer Willie Dixon zich met hem is gaan bezighouden.
De legende wil dat Waters en Wolf nooit elkaar de hand hebben gegeven. Toch wordt dit vooral in de schoenen van Howlin’ Wolf geschoven, die “jaloers” en “gierig” zou zijn geweest, in die mate zelfs dat hij weigerde te spreken met muzikanten die zijn band verlieten. In tegenstelling tot Muddy Waters, die o.m. een grote fan was van Fats Waller, hield Howlin’ Wolf helemaal niet van jazz. Hij ontsloeg zelfs muzikanten die hij betrapte op het spelen ervan!
De afhankelijkheid van het werk van anderen is het zwakke punt van Howlin’ Wolf, die voor de rest een présence heeft die nauwelijks moet onderdoen voor die welke zijn epigonen als Stones of Cream tot superstars maakte. Zo heeft hij o.m. ook een merkwaardige versie van “Dust my broom” opgenomen, maar dit is natuurlijk een nummer dat in de eerste plaats Elmore James tot eer strekt. In 1955 bracht deze hiermee de Chicago-blues immers op nieuwe wegen door het perfectioneren van de bottleneck-stijl van zijn grote voorbeeld Robert Johnson. Net als deze laatste stierf James echter vrij jong. Dat mag echter niet beletten dat ook zijn invloed op de blues-revival in de jaren zestig doorslaggevend is geweest (denken we maar aan “Coming home” van Fleetwood Mac).
Naast Chicago speelde ook de autostad Detroit een belangrijke rol. En ook hier was de leidinggevende figuur uit Mississippi afkomstig: John Lee Hooker (1917-2001). Hij was in 1941 naar Detroit gekomen en maakte pas in 1948 zijn platendebuut (“Moanin’ Blues”). Hij had een heel eigen stijl en mag met recht de vader van de boogie worden genoemd (“Boogie chillin'”, 1948). In ’51-’52 nam hij voor Chess enkele nummers op die een kleine twintig jaar later voor sommige blanke groepen de poort tot het succes zouden openen (zoals “Walkin’ the boogie” voor Savoy Brown in zijn “Savoy Brown Boogie” en “Leave my wife alone” voor Ten Years After in de Woodstock-versie van “Goin’ home”), maar door geknoei met de opnamen (double-tracking en speeding-up voor de insiders) komen deze niet helemaal tot hun recht. Maar Hooker gaf Chess van hetzelfde laken een pak door onder tal van pseudoniemen nog voor een vijftal andere platenfirma’s opnamen te maken. Wie dus platen heeft van Texas Slim, John Lee Cocker, Delta John, Birmingham Sam of het doorzichtige John Lee Booker mag zich in de handen wrijven…
Referentie
Ronny De Schepper, De gouden jaren van Chicago, De Rode Vaan nr.47 van 1982
(*) Akkoord, ik zal dit wel ergens hebben gehaald en wanneer dat staat ook niet vast (was het al in De Rode Vaan in 1982? Ik heb de originele tekst niet zo direct bij de hand), maar wat lees ik op 16 november 2018 in “Accordeonmisdaden” van Annie Proulx: “Die hongerige stad, Chicago, smachtte naar goede, laaggeschoolde en goedkope arbeidskrachten met sterke armen, net als vroeger, in de tijd dat het er barstte van de immigranten, dat was wat Chicago rijk had gemaakt, niet de varkens en de tarwe, maar de goedkope arbeidskrachten die de varkens slachtten en de tarwe van het land haalden. Nog steeds strompelden ze met duizenden tegelijk langs die lange weg, maar het werk was er niet meer, er was sprake van een soort grote economische ommezwaai, waardoor er weinig anders opzat dan wat rondlummelen en een beetje zwartgallige muziek jengelen, drinken, roken, ruziemaken, neuken, naar iemand luisteren die J.Brims Tough Times speelde, alles wat maar enigszins afleiding bood. Sommige gitaren hadden succes, die werden opgenomen door die polakkenbroers…” (p.307-308). En die polakkenbroers dat waren dan uiteraard de broertjes Chess, die oorspronkelijk Czyz heetten.
Te vermelden waard is dat Willie Dixon in 1989 de Grammy Award kreeg voor het beste blues-album van dat jaar: Hidden Charms met daarop GEWELDIGE tracks.
https://en.wikipedia.org/wiki/Grammy_Award_for_Best_Traditional_Blues_Album
LikeGeliked door 1 persoon
Willie Dixon was samen met Clyde Otis ook verantwoordelijk voor de Elvis-hit “Doncha Think it’s time”.
LikeGeliked door 1 persoon