De wijk Nieuwpoortje in Gent strekte zich uit tussen de Kalvermarkt en de Steendam. Het betekende zoveel als “nieuwe stad” en refereerde aan de vorming van een nieuwe poort- of stadswijk die zich in de omgeving van deze straat ontwikkelde. Geschreven bronnen gaan terug tot 1360 waar het wordt omschreven als “in de Nieupoort”. Of de vernieuwing van de wijk “Nieuwpoort” ook onder de “restauratie van de binnenstad” op het einde van de negentiende eeuw viel, weet ik niet, maar het is alleszins een feit dat tussen 1890 en 1893 deze wijk werd platgegooid, zoals niemand minder dan Jean Ray knap evoceert in Het Volk van 4 november 1956.
Het Nieuwpoortje was een arme volkswijk. Het was bijna een heel klein schamel stadje op zijn eigen, eng omsloten midden de grote Sint-Jacobsparochie. Men kon erin langs twee enge straatjes die uitkwamen op het Steendam: de Sint-Jansdreve en ’t Oliestraatje, welke men meestal met een enkele naam noemde: Sint-Jan-in-d’Olie; langs de Oude Schaapmarkt en, langs de kant van ’t pas, door een soort mollengang. Om er langs de Oude Schaapmarkt te komen moest men een boogbrugsken over.
Want ’t Nieuwpoortje had zijn eigen waterloop: het Sint-Jansvaardeken, dat tegelijkertijd met de afbraak gedempt werd, tot spijt van Jan den Bliek, want er zat paling in: “Al was ’t vaardeken iets minder dan nen gracht!”
Een deel der huizekens waren donkere en bouwvallige krotten die meer dan tweehonderd jaar oud waren (dit zegden de mensen tenminste, en ’t kan wel waar zijn).
Andere waren de gewone woonstjes der sloppen uit die tijd, ’t is te zeggen: al niet veel beter. Maar er waren ook kleine, vernepen half-burgershuisjes, “waar men meer droog brood at dan in de krotten” (gezegde van die tijd). Daar waren ook een aantal oude loodsen, die de voddeligos – vodden, benen en oud ijzer – voor bergplaats gebruikten en bij warm zomerweer stonken “dat men er tot op Sint-Pieters onpasselijk van kon worden”. Alsook een paar stallingen van koetsiers die “veur eigen rekeninge reden”, o.m. de beroemde Cies de Neuze, met de beste vigilante van Gent. Zijn neus was een waar monument en Cies vertelde dat hij soms een beetje “in zijn zicht stond”. Af en toe om zijn cliënten plezier te doen, maakte Cies een klein drapeautje met een rekkerken aan ’t einde van “zijne fliepe” vast. (*)
Maar ’t Nieuwpoortje had ook een voornaam gebouw: Richmond. Richmond was een danszaal, wier breed portaal in de draai van ’t Oliestraatje wijd openstond.
Voor die tijd mocht het heel schoon genoemd worden. Het eerste groot mechanisch orgel (Limonaire) prijkte er met zijn hamerventjes (Jacquemarts) en zijn veelvuldige registers.
Het Nieuwpoortje-bij-nacht was een donkere hel, want alleen op de uitkanten brandden een paar gaslantarens met dansende vlinders. Het middelpunt bezat ook een lantaren, maar een petroollantaren die midden de steeg hing en verzorgd werd door een der bewoners. Ook gebeurde het dat bij donkere winteravonden sommige brave mensen hun “kinkeetje” vóór de ruitjes te branden stelden: “De sukkelaars buiten profiteren alzo van de klaarte en wij en hebben er niet minder licht door,” klonk de menslievende slogan van die dagen.
Ofschoon de bewoners van deze volkswijk doorgaans arme lieden waren, mocht men ze niet vergelijken bij deze van de beruchte “cités”, Koer, Negenennegentig, Luizengevecht, De Vrezebeluik (**), Arme Cité enz. Volk uit de onderwereld vond men er niet.
Het waren meestal werklieden, venters met karren (geen leurders!), voddeligos en kleine schamele bedienden, iets meer dan de toenmalige afgejakkerde fabriekwerkers.
Gelijk overal elders waar een grote volksmassa bijna samen huist, werd er soms wat luid gesproken en geroepen, doch zelden kwam het daar tot een der homerische twisten en vechtpartijen, waarvan de voorgenoemde koeren voortdurend het toneel waren. “De mensen kwamen er goed overeen.”
Toch had de ‘Nieuwpoorter’ zijn ‘fijtje’: hij was xenofobisch aangelegd. Xeno… wat een stadhuiswoord, nietwaar, maar het wil zeggen ‘vreemdelingenhatend’. Lieden die er niets te doen hadden en er maar uit nieuwsgierigheid kwamen rondneuzen, lieten er dikwijls van hun pluimen, en daarmee bedoelen we een vloed kernachtige scheldwoorden en ook een aantal vliegende, onbruikbare voorwerpen, zoals rotte peren of patatten, kolenstronken en soms wel een half vergane pantoffel.
Jean Ray
(*) Jean Ray noemt langs zijn neus weg nog enkele typisch Gentse figuren uit die wijk, zoals Meleke die weigerde te verhuizen en dan ook op de valreep nog ter plaatse stierf. Of Mondje Plas “de nietdeug die ervan profiteerde om alle dagen aan haar deurken te gaan roepen: ‘Meleke, morgen breken ze uw kot af!'”. Of Bertje-de-Mestraper “die zich maar tweemaal in ’t jaar waste, op Carnaval en op de Gentse Feesten”. Of Labasko “die op de foren had gestaan als schamoteur en van wie men een liedeken had gemaakt, waarvan zelfs de vermaarde folklorist Lodewijk Lievevrouw-Coopman niet kon vertellen wat het eigenlijk betekende”.
(**) Waar de beroemde operazangeres Vina Bovy is geboren!