Zeventig jaar geleden stierf Arnold Schönberg, Oostenrijks componist, muziekleraar en -theoreticus. Hij wordt als grondlegger van de twaalftoonsmuziek (dodekafonie) tot de invloedrijkste componisten van de twintigste eeuw gerekend. In 1941 verwierf Schönberg de Amerikaanse nationaliteit; vanaf die tijd wordt zijn naam als Schoenberg gespeld.
Zoals men weet zijn er naast de zeven grondtonen ook nog vijf halve tonen en Arnold Schönberg wilde dat men vanaf nu in “reeksen” zou componeren. Dat betekent dat een bepaalde toon slechts opnieuw aan bod mag komen, wanneer de serie van de elf andere eveneens de revue heeft gepasseerd. Vandaar ook de benaming “seriële” muziek. Het spreekt vanzelf dat dit de dood is van de tonaliteit (het “melodieuze”) maar ook van de spontaneïteit. Schönberg voelde de benaming “atonaliteit” echter als een belediging aan. In zijn ogen werd het muzikale spectrum alleen maar verrijkt. Zo werd het gebied van de akkoordbouw plotseling uitgebreid van tien (tot hooguit zestien in de laat-romantische, sterk verwijde tonaliteit van Mahler, Wolf of Richard Strauss, waartoe Schönberg oorspronkelijk ook behoorde) naar een vijfduizendtal!
Herman Sabbe: “Schönberg ziet de onmogelijkheid van zijn boodschap in. Hij krijgt uit alle hoeken tegenwind en gaat zijn taak met de mislukking ervan associëren: zijn zendelingschap wordt geofferd op het altaar van de grote Kunst. Het opstellen van zijn rationeel twaalftoonsysteem, kun je als een wending in deze evolutie beschouwen: een objectieve leer tegenover het intuïtieve van de individuele kunstenaar.” (De Gentenaar, 29/12/1990)
De dodekafonie werd vooral ontwikkeld door de zogenaamde Tweede Weense School. Daarmee refereerde men aan Mozart-Haydn-Beethoven uiteraard, maar het is nog de vraag of het trio Schönberg-Berg-Webern ooit in dezelfde mate zal worden geapprecieerd. Hiermee zit de “klassieke” muziek immers reeds aardig in de marginaliteit. Dat lijkt Schönberg zelf ook wel te beseffen, want af en toe neemt hij toch zijn toevlucht tot tonale muziek, zoals bij zijn Brettl-lieder die zelfs zeer licht zijn, wuft bijna. Die dateren uit 1901, toen Schönberg pas gehuwd was met Mathilde von Zemlinsky (1877-1923), de zus van componist Alexander (von) Zemlinsky (1871-1942), de enige leraar van Schönberg eigenlijk, die voor de rest autodidact was. Het echtpaar verhuisde naar Berlijn waar Schönberg een tijdelijke baan kreeg in de Überbrettl, een cabaret opgezet om het populaire karakter ervan voor serieuze doeleinden in te zetten. Schönberg zou er de dichters Frank Wedekind, Christian Morgenstern en Richard Dehmel ontmoeten. Na afloop van zijn contract bij Überbrettl zou Schönberg genoodzaakt zijn geweest om weer operettes te orkestreren als hij niet in contact was gekomen met Richard Strauss. Die was onder de indruk van de voltooide delen van de Gurrelieder en van Schönbergs pas afgeronde symfonisch gedicht Pelleas und Melisande. Strauss gebruikte zijn invloed en bezorgde hem een aanstelling aan het Sternconservatorium. Schönberg bleef een jaar langer in Berlijn, maar keerde in 1903 toch naar Wenen terug.
Ondanks de beschermende hand van Richard Strauss werd in Nazi-Duitsland de grond onder de voeten van Schönberg toch te warm. In maart 1933 maakte de Senaat van de Akademie der Kunste bekend – en Schönberg was daarbij aanwezig – dat ‘Joodse elementen’ zouden worden verwijderd. De boodschap was voor Schönberg duidelijk: de Schönbergs verlieten in mei 1933 Berlijn en brachten de zomer in Frankrijk door. Op 24 juli keerde Schönberg terug tot het Joodse geloof, dat hij de rug had toegekeerd in 1898 met zijn overgang naar het Lutheranisme. Na Schönbergs aanvaarden van een betrekking als leraar aan de Malkin Conservatory in Boston arriveerde de familie op 31 oktober 1933 in de Verenigde Staten. Arnold Schönberg overleed op 13 juli 1951 in Los Angeles.
Referentie
Ronny De Schepper, Ontluisterend cabaret, Het Laatste Nieuws 24 november 1995