Zoals ik enkele dagen geleden reeds schreef: de Russische componist Peter Tsjaikovski is enkele dagen na de creatie van zijn “Symphonie pathétique” overleden.

Algemeen wordt aangenomen dat Tsjaikovski stierf door het drinken van een glas water dat besmet was door cholera. Hij kreeg een grandioze staatsbegrafenis op kosten van de tsaar. In beperkte kring circuleerde echter al vlug het bericht dat het geen “ongeluk” was geweest, maar dat hij het water moedwillig had gedronken. Er bestaan trouwens twee versies over het drinken van dat glas water: de enen zeggen dat het in een restaurant was bij een etentje na een concert, de anderen houden het bij de versie van zijn jongere broer, de (gerateerde) toneelschrijver Modest Tsjaikovski (1850-1916), die beweert dat hij het glas ’s anderendaags bij hem heeft gedronken. In beide gevallen is het onbegrijpelijk dat het “toevallig” zou gebeurd zijn. Nee, indien hij al op die manier is gestorven, dan is het moedwillig gebeurd. En waarom? Sommigen proberen het nog op de critici te steken die zijn “Symphonie pathétique” (waarin hij volgens analysten reeds zijn eigen dood voorspelt) de grond hadden ingeboord, maar vrij algemeen wordt aangenomen dat het te maken had met zijn homoseksualiteit.
Ondanks pogingen om de schijn op te houden (tot en met een huwelijk dat… drie weken standhield) zou hij uiteindelijk niet meer kunnen leven hebben met die maskerade. (Om dezelfde reden zou hij eerder in de Neva gestaan hebben met de bedoeling een longontsteking te krijgen, maar hij hield er zelfs geen verkoudheid aan over!)
Vrij onlangs is echter een nieuwe theorie de kop opgestoken. Jazeker, Tsjaikovski zou wetens en willens besmet water hebben gedronken, maar niet uit vrije wil! Hij zou door zijn voormalige medestudenten van een eliteschool in Sint-Petersburg daartoe gedwongen geweest zijn. De Amerikaanse documentaire (*) die dit “onthult” geeft dan als reden op dat hij seks zou hebben gehad met het neefje van één van die vooraanstaanden en dat hij daardoor niet langer op medeplichtig stilzwijgen kon rekenen. Tenzij hij dus de eer aan zich zou houden door zelfmoord te plegen.
Maar de documentaire (die vooral op sensatie uit is en terloops het gevallen Sovjetregime nog wat natrapt) gaat nog verder en poneert uiteindelijk dat Tsjaikovski géén problemen had met zijn homoseksualiteit op zich, maar wel met het feit dat hij graag anonieme seks had met straatprostitués. Ze suggereren ook dat hij dààrdoor cholera zou hebben gekregen (met name door oraal-anale seks) en niet door het drinken van een glas water.
In 2017 verscheen dan de roman “Kolja” van de Nederlander Arthur Japin met alweer een andere wending. Kolja is de roepnaam van Nikolaj Hermanovitsj Konradi (1868-1922), een doofstomme die door Modest Tsjaikovski de spraak en het liplezen zou zijn bijgebracht. Kolja zou als jongeling homoseksuele betrekkingen hebben gehad met beide broers. Japin gaat ook uit van de zelfmoord omwille van de druk van zijn medestudenten (van wie er velen zelf homoseksueel waren en sommigen zelfs ex-minnaars van Tsjaikovski; dus het was vooral ingegeven door zelfbehoud) alleen doet hij het drinken van met cholera besmet water als belachelijk van de hand (omdat na zijn dood de veiligheidsvoorschriften niet werden nageleefd) en gaat hij ervan uit dat het om een gif gaat, meer bepaald arsenicum, dat door Nikolaj Borisovitsj Jakobi (1839-1902), die zich zowat als leider van het genootschap had opgeworpen, ter beschikking werd gesteld.
KLAVIERCONCERTI
Als romanticus bij uitstek stond ook bij Peter Tsjaikovski de piano centraal tijdens zijn opleiding. Hij was pas veertien, toen hij in 1854 als overgevoelige knaap de “Anastasie-Valse” componeerde (die overigens pas in 1913 werd uitgegeven). Later, tijdens zijn studies in de rechten te Sint-Petersburg, ontplooide hij zich tot een bekwaam pianist, criticus Hermann Laroche noemde hem zelfs briljant. In die zin was Tsjaikovski dus te vergelijken met Modest Moessorgski (1839-1881) die eveneens tijdens zijn studies (maar dan aan de school voor adellijke garde-officieren) zijn piano-opleiding vervolmaakte.
Tsjaikovski behoorde tot de Russische componisten die vooral op het westen gericht waren. Wat wel eigenaardig is als men ziet hoe vaak hij Russische volksmuziek in zijn composities verwerkt. Meer zelfs, de trepak uit het ballet “De Notenkraker” b.v. is een dans van een volk dat weliswaar in Rusland leeft, maar eigenlijk tot die merkwaardige Finno-Oegrische taalgroep behoort (net als de Finnen en de Hongaren dus).
Marius Petipa is overigens gelieerd met de creatie van de drie grote Tsjaikovski balletten. “De schone slaapster” deed hij zelf, “De notenkraker” moest hij wegens ziekte overlaten aan zijn leerling Lev Ivanov. Die maakte er echter een potje van zodat de oude meester voor “Het Zwanenmeer” zijn zieke leden uit het bed tilde om Ivanov bij te staan (lees: in goede banen te leiden).
Alhoewel Tsjaikovski dus vooral geassocieerd wordt met zijn eerste pianoconcerto, toch bekleedt de muziek, die enkel voor piano is geschreven, slechts een ondergeschikte plaats in het oeuvre van Tsjaikovski. Daarbij denken we aan het “Impromptu opus 1” (1867), de “Valse-Caprice opus 4” (1868), de cyclus “Jahreszeiten opus 38b” (1867) of de “sonate in G-groot opus 37” (1878). Het pianoconcerto in b-klein daarentegen stelt niet alleen deze composities in de schaduw, maar is wellicht ook het meest bekende werk van de componist. Het was alvast dit concerto dat ervoor zorgde dat Tsjaikovski reeds vroeg naam maakte in de muziekwereld.
Eind 1874 speelde Tsjaikovski zijn pas geschreven concerto voor aan zijn vriend Nikolai Rubinstein, pianist, dirigent en directeur van het nieuw opgerichte muziekconservatorium van Moskou. In een brief die Tsjaikovski later aan Nadeschda von Meck schreef, kunnen we lezen dat de kritiek van Rubinstein vernietigend was. Na enig stilzwijgen kraakte deze het werk volledig af, o.a. door aan te stippen dat het onspeelbaar was, dat er “afgezaagde” passages in voorkwamen, dat de vindingrijkheid ver te zoeken was en dat het ontleningen uit andere composities bevatte. Nadien milderde hij zijn kritiek en drong enkel aan op enige wijzigingen. Tsjaikovski was echter zo diep gekwetst dat hij de naam van Rubinstein schrapte en het concerto nu opdroeg aan Hans von Bülow. Deze laatste was wél vol lof over het werk, al duurde het nog tot oktober 1875 vooraleer hij het voor het eerst uitvoerde. Dat gebeurde in Boston, tijdens een tournee door de Verenigde Staten.
Het bekendste gedeelte van het concerto is ongetwijfeld de luisterrijke inleiding in Des-groot. Dit begin van de eerste beweging kreeg echter pas zijn definitieve vorm bij de derde druk (in 1889), nadat Tsjaikovski bij zijn vriend, de pianist Alexander Siloti, te rade was gegaan. Na de inleidende hoornfanfare stapelt de solist akkoordenzuilen op elkaar, terwijl hij vertrekt vanuit een thema dat wordt ingezet door de strijkers. Deze zangerige melodie wordt daarna door het klavier overgenomen zoals in een rollenspel.
Het ritmisch sterke hoofdthema van het allegro con spirito, dat door het solo-instrument wordt geïntoneerd, heeft Tsjaikovski opgevangen bij blinde bedelaars op de jaarmarkt van het Oekraïnse Kamenka. Op het landgoed van zijn zus Sascha bracht hij daar vaak de zomer door, aangezien hij afkerig stond tegenover het wufte stadsleven. Ook de finale is aan de Oekraïnse volksmuziek schatplichtig. Het hoofdthema ervan is “con fuoco” gepunteerd en wordt driemaal herhaald op een manier die aan een rondo doet denken.
Het folklorische aspect is echter slechts één element van dit concerto. Met het oog op succes doet Tsjaikovski immers toch enige toegevingen aan de mondaine salonwereld die hij verafschuwde. Zo weerklinkt in het middendeel van het andantino semplice een tot wals omgevormde melodie, die werd ontleend aan een Frans liedje (“Il faut s’amuser, danser et rire”).
Tenslotte is ook de invloed van de pianomuziek van Robert Schumann (1810-1856) duidelijk te horen. Naar aanleiding van de eerste Russische uitgave van het volledige piano-oeuvre van deze Duitse romanticus schreef Hermann Laroche in 1870: “De Schumann-cultus is bij ons geen modegril; hij ontwikkelt zich integendeel langzaam maar gestadig.” Tsjaikovski zelf was van mening dat in de muziek van Schumann “alle twijfels, depressies en idealen die het gemoed van de hedendaagse mens bewegen” waren terug te vinden. Het meeste herkennen we de invloed van Schumann in het neventhema van het eerste deel van het concerto dat “dolce” aanvangt. Ook in het omspelen van het thema met vloeiende arabesken komt een herkenbare verwantschap met Schumanns pianistieke stijl tot uiting.
Het tweede pianoconcerto van Tsjaikovski, dat vijf jaar later werd geschreven (het derde zou postuum verschijnen), deed geen afbreuk aan de liefde van het publiek voor het concerto in b-klein. Zelfs het eerste Russische pianoconcerto dat wereldwijd succes kende, namelijk het concerto in d-klein van de legendarische pianist Anton Rubinstein (1829-1894), kon zich niet handhaven naast Tsjaikovski’s meesterwerk. Om een voorbeeld te geven hoe snel het allemaal wel ging, kunnen we het concertprogramma aanhalen, waarmee in het voorjaar van 1891 de Carnegie Hall te New York werd ingewijd. Onder leiding van de componist zelf speelde toen immers Adèle aus der Ohe, een leerlinge van Franz Liszt, de solopartij.
VIOOLCONCERTO
In 1878 ging Tsjaikovski letterlijk op de vlucht naar Zwitserland om te ontsnappen aan zijn huwelijk. Toen hij te Clerens de partituur van de “Symphonie Espagnole” van Lalo las, was hij zo enthousiast dat hij op zijn beurt besloot een vioolconcerto te schrijven. De opbouw van het concerto is klassieker dan het gebruik van het solo-instrument, daarom vond L.Auer, aan wie het werk eerst was opgedragen, het wellicht niet naar zijn zin. Het werd dan maar door Brodski gecreëerd in 1879 in Wenen. Het werk is weer typisch voor de dualiteit van Tsjaikovski: de tweede beweging is duidelijk “Italiaans”, terwijl in de derde een kozakkendans voorkomt.
EVGENY ONEGIN
Ondertussen was hij ook volop aan het werken aan “Evgeny Onegin”. Het was de zangeres Elizaveta Lavrovskaya die Tsjaikovski de roman in verzen van Alexander Poesjkin voorlegde om er een opera van te maken. Deze roman over een bedeesd meisje dat door de liefde een passionele vrouw wordt en daardoor een geblaseerde kerel met het trauma van een gemiste kans opzadelt, sprak Tsjaikovski zozeer aan dat hij bij momenten niet kon wachten op het libretto van Konstantin Sjilovski en dat hij b.v. de briefscène zelf schreef. In tegenstelling tot zijn eigen geaardheid verafschuwde hij Onegin en nam hij het op voor Tatjana. De “held” van de opera als “anti-held”, dit revolutionaire standpunt, evenals het gebrek aan actie (het is een typisch “lyrisch drama”, een opera van gevoelens) en het weigeren van een happy end (Tatjana is gehuwd met Prins Gremin, bekent tegenover Onegin dat ze nog van hem houdt, maar weigert desondanks haar man te verlaten), zorgen ervoor dat de première vier jaar na de afwerking plaatsvond in het Bolshoïtheater in 1881. Ondertussen was het (op vraag van Tsjaikovski zelf) wel in fragmenten reeds opgevoerd door conservatoriumstudenten. Daarvoor was de opera trouwens veel beter geschikt dan voor het pompeuze Bolshoï, vond Tsjaikovski. Toen ook directeur Nikolai Rubinstein daarvan overtuigd was, kwam er zelfs een fel gesmaakte studentenvoorstelling op 29 maart 1879.
OUVERTURE 1812
De “ouverture 1812” schreef hij in 1880. Aanleiding was de inwijding van de Moskouse Christus Verlosserkathedraal, die was gebouwd ter herinnering aan de Russische overwinning op het leger van Napoleon in 1812. Het stuk ging op 20 augustus 1882 in die kerk in première onder leiding van Ippolit Altani.
De ouverture is typische programmamuziek, die de krijgsverwikkelingen van 1812 wil uitbeelden. Na een plechtige opening met een kerkelijke hymne die door de celli wordt ingezet, worden de Marseillaise en het toenmalige Russische volkslied God, behoed de tsaar! met elkaar geconfronteerd. Een van de redenen dat het stuk beroemd is geworden is het gebruik van carillon en kanonschoten als begeleiding van de tsarenhymne in de finale.
Het werk is sinds zijn première zeer geliefd gebleven en geldt als een van de bekendste van de componist. Zelf was hij er maar matig enthousiast over: hij verklaarde het opdrachtwerk luidruchtig te vinden en het ‘zonder liefde’ te hebben gecomponeerd.
Ikzelf heb het werk zowaar met “Whole lotta love” van Led Zeppelin vergeleken in mijn examen Engelse verhandeling in de eerste kandidatuur: “In Whole lotta love Robert Plant cries desperately for love in all the noise, symbolizing the modern world. Again, this has a social impact: it is a feature of the mentally shocked youths, who were born after Hiroshima and who can’t find a place to live in this over-civilized, materialized world.”
Als ik het nummer nù hoor, weet ik niet waar ik met mijn gedachten zat in die tijd. “A cry for love”? A cry van ’t klaarkomen, ja!
MAZEPPA
Begin 2009 kon men in de Vlaamse Opera in Antwerpen terecht voor “Mazeppa”, een opera die Peter Tsjaikovski schreef tussen juni 1881 en april 1883. In ons land was het de eerste keer dat het werk scenisch wordt uitgevoerd, in Rusland daarentegen is het een klassieker en de nieuwe intendant van de Vlaamse Opera, Aviel Cahn, heeft dan ook een haast homogene Russische cast samengesteld, meestal afkomstig uit het beroemde Marinski-theater uit Sint-Petersburg, zoals het Bolshoi-theater uit Leningrad in deze neokapitalistische tijden nu heet. Het werk gaat over de Oekraïense kozakkenleider Iwan Mazeppa, die samen met de Zweden ten oorlog trok tegen zijn vroegere bondgenoot tsaar Peter de Grote van Rusland. In de slag bij Poltava in 1709 leed hij een zware nederlaag, waarmee ook zijn ambities voor een Oekraïense onafhankelijke staat de kop werden ingedrukt. Met de problemen rond de gasleveranties van het Russische Gasprom die vanuit Oekraïne naar het westen worden doorgestuurd, is dit gegeven natuurlijk actueler dan men zou vermoeden. Maar opera’s gaan natuurlijk niet over gasleveranties, zelfs niet echt over veldslagen (die kan men toch niet op scène zetten), maar wel over de liefde. En daarom is het liefdesverhaal tussen Mazeppa en Marija, de dochter van zijn voormalige medestander Kotsjoebej, zeker even belangrijk, zo niet belangrijker. Kotsjoebej belet dat Mazeppa de hand van zijn dochter krijgt en Mazeppa maakt er dan ook korte metten mee: hij laat Kotsjoebej terechtstellen. Maar zoals het hoort in een klassiek drama is dit de slechts “hybris” die voorafgaat aan de onafwendbare val. Ik heb zelf de voorstelling niet gezien, maar ik geloof Maarten Beirens in De Standaard op zijn woord als hij zegt dat Russische zangers uit een traditie komen, waarbij de nadruk ligt op de zang en niet zozeer op de podiumprésence. Specifieke namen noemen heeft geen zin, want voor ons zijn die toch zo goed als onbekend.

Ronny De Schepper

(*) Ik heb geen referentiepunten om deze bewering te staven, maar ik kan gewoonweg niet aannemen dat het hier om de Britse documentaire van Anthony Holden uit 1993 zou gaan, ook al werd die eveneens met de tagline “Wie vermoordde Tsjaikovski?” gelanceerd. Hou er rekening mee dat het in 1993 precies honderd jaar geleden was dat Tsjaikovski overleed en dat er dus tal van documentaires en boeken (zoals “Tchaikovski, the quest for the inner man” van Alexander Poznansky) zijn verschenen.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.