Bariton Jan Danckaert (rechts op bovenstaande foto) werd weliswaar in Antwerpen geboren (in 1958), maar groeide op in Gent. Het was ook daar dat hij op zijn zangtalent werd gewezen.

Toen hij werd ontdekt door professor Werba, kon hij aan de Hochschule für Musik und Darstellende Kunst te Wenen gaan studeren, waar hij ook een jaar deel uitmaakte van de operastudio. Sinds 1985 is hij vast ensemblelid van de Vereinigten Bühnen Krefeld-Mönchengladbach.
Hij kreeg de aanmoedigingsprijs op de belcantowedstrijd van de BRT in 1990 voor een opmerkelijk duet uit “Rigoletto”, samen met An Lauwereins. In ons Belgisch duo wordt meteen geïllustreerd dat de normen om voor de wedstrijd in aanmerking te komen (buiten “jong” zijn) nogal onduidelijk zijn. Misschien kwam Danckaert zich hier “verkopen”, nu hij free-lance gaat (in de Vlaamse Opera mocht hij alvast de rol van Lescaut vertolken in Puccini’s “Manon”). Jan Danckaert gaf Ann Lauwereins schitterend repliek, maar hij is natuurlijk nog wat jong om met een bochel op de scène rond te huppelen, zodat ook dit kan hebben meegespeeld in de uiteindelijke beoordeling (de concertante versie op de gala-avond was dan ook nóg beter).
Ik ontmoet Jan Danckaert wanneer hij speciaal even uit Duitsland is overgewipt om me in Vooruit te woord te staan t.g.v. een benefiet-avond voor een kankerpatiëntje. Hij ziet er extremely good-looking uit met een ongeschoren kin à la George Michael. Hij heeft daar trouwens iets van weg. Zelfs in de manier van zijn stem te plaatsen. Na het interview zal fotografe Micheline Veys hem vragen iets te zingen, gewoon voor de foto’s. Danckaert kiest de Rigoletto-passage waarvoor hij in de BRT-wedstrijd werd bekroond, maar de fotografe (die, zoals dat zo vaak bij opera’s gaat, de tekst niet heeft begrepen) denkt dat hij haar al zingend staat op te vrijen. En, inderdaad, ook al gaat het lied daar helemààl niet over, het klonk zo wel.
Maar hoe is het eigenlijk allemaal begonnen?
“Toeval,” zegt Danckaert. “Kijk, ik zong heel graag. Zoals men zegt dat er hondenmensen en kattenmensen zijn, vind ik dat er mensen zijn die dansen en anderen die zingen. Ik ben iemand die graag zingt. Zingen is een obsessie als men daarvoor geboren is. Ik ben daarvoor geboren. Ik zou me niets anders kunnen voorstellen.”
Ja, maar kinderen die graag zingen, zingen popmuziek!
“Mijn ouders beluisterden veel klassieke muziek. Als kind hield ik daar niet van, tot ik op 13-jarige leeftijd voor het eerst naar de opera ging. Dat was hier in Gent, ‘Don Giovanni’, ik weet dat nog heel goed. Ik zing nu trouwens zelf die rol. Van dan af wou ik muziek studeren. Aan een loopbaan als zanger dacht ik hoegenaamd niet. Op de muziekacademie in Ledeberg zei de directeur op het examen van notenleer echter: jij bent een geboren zanger, je moet leren zingen. Zo gezegd zo gedaan en dat ging inderdaad goed, maar ondertussen bleef ik toch voortstuderen, ik volgde fysica aan de universiteit. Tijdens het eerste concert dat ik gaf, zat echter Rita Gorr in de zaal en toen die me zei dat ik een ‘wereldstem’ had, besloot ik het erop te wagen en zanger te worden.”
Jan Danckaert is er dus misschien wel door een toeval ingetuimeld, dat neemt niet weg dat de consequenties enorm zijn. Zo verblijft hij meer in Duitsland dan hier. Ik zou niet zeggen dat hij als Jean-Marie Pfaff spreekt, maar het scheelt echt niet veel. Het leven in hotels neemt hij er graag bij, ook al heeft dit een nefaste invloed op de stem.
“Dat is verschrikkelijk. Ik rij per jaar 100.000km met de wagen, uitsluitend om op te treden. Ik zing zo’n honderd voorstellingen per jaar. Dat is elke derde dag! En moeheid zet zich onmiddellijk op de stem. Want dat is zoals bij een sportman: alleen als je in perfecte conditie bent, kun je het hoogste niveau behalen.”
Een remedie tegen het reizen is natuurlijk b.v. als een Koen Crucke uitstapjes te maken in het lichtere genre, zodat je in eigen land meer aan de bak komt…
“Ik heb helemaal niets tegen die semi-klassieke lichte muziek. Net als al mijn collega’s zing ik dat zelfs zeer graag. Ik noem dat altijd de goeie popmuziek. Dingen die je kan zingen. Als je maar niet moet schreeuwen. Heel veel van die popzangers hebben namelijk niets meer met zingen van doen, die schreeuwen gewoon. Geef mij dan maar Frank Sinatra. Maar zelf ben ik nu eenmaal een opera-zanger en daar kan ik gewoon niet omheen. Ik heb ook nog musicals gezongen hoor, maar dan voel ik me als een olifant in een porseleinwinkel. Mijn stem is daarvoor veel te ‘groot’. Ik moet me voortdurend inhouden.”
“Wat ik wel heel graag zing, is moderne muziek. Maar dan van die héle moderne, hé. Je weet wel: atonale muziek en dergelijke. Omdat daar de teksten primair zijn. Ik ben soms werkelijk verliefd op een tekst. Bij Mozart is de muziek zo grandioos dat geen enkele tekst dat niveau kan halen. Die moderne muziek daarentegen vind ik niet zo fantastisch, maar tekst en muziek gaan daarbij zo goed samen dat ze een zeer expressieve kracht krijgen. Bij ‘King Lear’ van Aribert Reimann b.v. kan je bijna als een acteur de tekst ‘spreken’. Daarnaast hou ik ook erg veel van acteren. Maar juist daarom zing ik af en toe graag eens een gala, omdat je je dan volledig kunt concentreren op het zingen. Dat is in opera niet het geval. De mensen hebben er vaak geen benul van wat daar allemaal komt bij kijken. Het zingen maakt slechts 30 à 40 procent daarvan uit!”

Wat is trouwens eigenlijk een ‘mooie’ stem? Zelf verkies ik b.v. Placido Domingo boven Luciano Pavarotti, maar ‘kenners’ beweren dat a.h.w. ‘mathematisch’ zou vaststaan dat Pavarotti een ‘mooiere’ stem heeft. Danckaert vindt zo’n opvatting maar niks. Ook bij hem gaat het om de expressie.
“Pavarotti mag dan nog een zuivere tenor zijn, terwijl Domingo een bariton is die technisch de weg heeft gevonden om die hoge noten te zingen, Domingo is veel meer allround. Hij is werkelijk iemand die op de scène spéélt, terwijl Pavarotti iemand is die zingt. Of je hem nu in ‘La Bohème’ hoort of in ‘L’elisir d’amore’, ’t is altijd hetzelfde. Het interessante bij Domingo (ik heb ze in Wenen alle twee verscheidene keren gehoord en er zelfs mee gesproken) is dat hij met z’n hele lichaam zingt. Ik hou niet van academisch zingen. Als Dietrich Fisher-Diskau opera’s zingt, moet ik daar niets van hebben. Dat interesseert me niet. Als hij een lied zingt wel, want dat is dan weer meer intellectueel.”
“De eerste man die de verschillende richtingen in zijn stem heeft verenigd was Enrico Caruso. Hij heeft belcanto en verisme versmolten en daardoor is hij uniek gebleven. Hetzelfde kan je zeggen van Maria Callas. Zij is de eerste geweest om zo’n intense dramatiek op de Bühne te brengen. Spelen en zingen tesamen, dat had voor haar nog niemand gedaan. Vooral voor opera hou ik van de tussenweg tussen academisch zingen en ‘dierlijk’ zingen. Je weet wel, de oerschreeuw: een Franco Corelli of een Mario del Monaco met die fameuze ‘snik’ in de stem.”

“Ik volg je volkomen, maar daarom begrijp ik helemaal niet waarom je in een medium als popmuziek de voorkeur geeft aan ‘zangerige’ stemmen boven mensen als Rod Stewart, Joe Cocker of Janis Joplin die toch veel meer dat ‘dierlijke’ benaderen,” zeg ik, want dat is zowat mijn stokpaardje. Op dit punt wil hij echter geen duimbreed wijken. Maar van Rod Stewart houdt hij wel veel, zegt hij en zo worden we toch weer beste maatjes natuurlijk.
De meeste popzangers hebben een erg herkenbare stem. Bij operazangers is dat veel moeilijker. Is dat misschien de norm? Herkenbaarheid?
“Persoonlijkheid, dàt is de norm. Zelfs mijn eerste lerares, mevrouw De Pauw, zei dat reeds. Jan, zei ze, carrière maak je alleen maar door je persoonlijkheid. Persoonlijkheid primeert boven stemtechniek. Ik zal je een voorbeeld geven. In Krefeld-Mönchengladbach waren we met een hele hoop mensen om ons voor te stellen. Op zo’n moment zing je natuurlijk alleen maar de grote kanonnen: ‘Tosca’, ‘Un ballo in maschera’ enz. Toch was er één jongen bij die het lied van één van de dienaars uit ‘Hoffmanns vertellingen’ zong. We stonden versteld: maar enfin, dat kan toch iederéén zingen? Maar wat gebeurde? Die man kwam op het podium en meteen lag het publiek plat. Onvoorstelbaar. Ondertussen is hij een grote ster geworden. Hij is één van de lievelingszangers van Gerard Mortier. In Brussel zingt hij zowat àlles. Uwe Schönberg is zijn naam. Die man heeft een uitzonderlijke persoonlijkheid. Hij zingt helemaal niet mooi, maar het is voldoende dat hij op de scène stapt om de mensen in zijn greep te hebben, gewoon door zijn persoonlijkheid. Het stem-timbre hangt daar immers nauw mee samen. Je kunt iemand zijn karakter aflezen uit de stem die hij heeft.”

Referentie
Ronny De Schepper, Jan Danckaert: “Persoonlijkheid is het belangrijkste”, Tempo april 1991
Ronny De Schepper, Jan Danckaert: “Persoonlijkheid is het belangrijkste”, maandblad van het VLK september 1992
85 jan danckaert

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.