In de Commissie Cultuur van 22 april 1996 drukte Kathy Lindekens haar tevredenheid uit over de invoering van het leenrecht in de bibliotheken. Ze vroeg de minister evenwel dat het geld om de auteursrechten uit te keren, niet zou worden gehaald bij de gebruiker van de bibliotheek. Deze filosofie vinden we ook terug in een opiniestuk van Frans Heymans (foto), de Directeur‑Bibliothecaris van de Centrale Openbare Bibliotheek Gent, in “De Morgen”.
Hij begint met te verwijzen naar een artikel in diezelfde krant, precies een maand eerder:
“De Morgen” van 22 maart kondigde met grote kop de komst van het leenrecht in België aan. Leenrecht betekent dat de auteur van wie werken worden uitgeleend door (openbare) bibliotheken, per uitlening een (gering) bedrag ontvangen als vergoeding voor de schade die zij daardoor zouden lijden (minder verkochte exemplaren). Elke bibliotheek (in de praktijk elke gemeente) zou jaarlijks een bedrag moeten betalen, overeenkomstig het aantal uitleningen. De bibliotheek (de gemeente) mag dat bedrag ook verhalen op de bibliotheekgebruikers. Op het eerste gezicht een onschuldige, zelfs redelijke maatregel. Is dit echter wel zo?
Geen enkele bibliothecaris zal gelijk welke auteur een billijke vergoeding voor zijn werk ontzeggen. Of het leenrecht het aangewezen vervangmiddel is voor een nog altijd ontbrekend sociaal statuut van de auteur, is een andere kwestie die we hier niet zullen bespreken. Als cultuurpolitieke maatregel zou dit de auteurs alleszins heel wat meer gelegen komen.
Als de openbare bibliotheken tot nu toe argwanend tegen een leenrecht of een leenvergoeding aankeken (het verschil zullen we hier evenmin uitdiepen) was dit in de eerste plaats omdat zij het uitgangspunt betwisten dat de auteurs schade zouden ondervinden door het uitlenen van hun werken. Elk uitgeleend werk is voorafgaandelijk gekocht. Een vlugge berekening leert dat de gezamenlijke Vlaamse openbare bibliotheken jaarlijks zowat 690 miljoen frank besteden aan de aankoop van hun collecties. Geen geringe som. Jaarlijks worden grosso modo 50 miljoen uitleningen gerealiseerd. Men moet al een erg naïeve auteur zijn om te geloven dat elk uitgeleend werk een verkocht werk minder is. Temeer omdat veel uitgeleende werken gewoon niet meer te krijgen zijn in de boekhandel. De realiteit leert bovendien dat sommige soorten werken nauwelijks worden uitgeleend. Dichtbundels bijvoorbeeld worden door bibliothecarissen meer gekoesterd dan uitgeleend, maar toch worden ze gekocht. Diverse studies over lenen en lezen wezen bovendien uit dat bibliotheekgebruikers beduidend meer boeken kopen dan niet‑gebruikers.
Een mooie schadetest zou zijn, dat de openbare bibliotheken gedurende één jaar van een bepaalde auteur geen enkel werk nog zouden uitlenen of aankopen, om dan na te gaan hoeveel winst betrokkene dat jaar heeft gedaan. Is de in “De Morgen” vermelde Marc de Bel kandidaat voor een dergelijke test?
De aanzienlijke steun van de openbare bibliotheken aan de literatuur wordt door de voorstanders van het leenrecht vlotweg vergeten. Ook vergeten wordt de zekerheid dat veel van wat wordt uitgeleend, gewoon niet meer te krijgen is in de boekhandel maar wel blijvend ter beschikking worden gesteld door de bibliotheken. Of dat het geschreven werd door auteurs die dit ondermaanse al heel lang hebben verlaten (de klassiekers uit de literatuur die nog steeds op de verplichte lectuurlijsten staan en dan ook massaal ontleend worden).
Gemakshalve worden ook maar de inspanningen (en de daaraan verbonden kosten) vergeten die de openbare bibliotheken zich (vooralsnog enthousiast) getroosten in het kader van de leesbevordering. Dit gebeurt door het organiseren van auteurslezingen en talrijke andere acties, onder meer in het kader van de jeugdboekenweek. Minister Martens sprak in deze recent nog van “schitterend werk”.
Het leenrechtgeld nu halen bij de openbare bibliotheken (de gemeenten) komt er zonder meer op neer dat de centrale overheid een stukje cultuursteun voor de ene sector, haalt bij de andere sector. De vraag is ten andere nog maar, of de federale overheid in ons cultureel verknipt België de gemeenten nog een dergelijke, bij uitstek culturele belasting kan opleggen?
Verhalen op de bibliotheekgebruikers dan maar? Dan komen we tot de eigenaardige situatie dat de ene (gemeenschaps)minister de bibliotheken oproept om zeer actief mee te werken aan de leesbevordering, om vooral de nog‑niet‑lezenden tot lezen aan te zetten, terwijl de andere (federale) minister centjes in de schaal wil zien voor dit lezen. En dat terwijl het bibliotheekdecreet van 1978 terecht nog altijd stelt dat kinderen de bibliotheek geheel gratis moeten kunnen gebruiken. Terwijl Minister Martens de gemeenten aanzet om Internet in de openbare bibliotheken gratis te laten raadplegen (in het kader van een project van de Vlaamse Gemeenschap, voor het installeren van Internet in de openbare bibliotheken), zou men het lenen van boeken wél belasten?
De openbare bibliotheken hebben altijd gesteld dat zij het democratisch recht op vrije toegang tot de informatie moeten blijven garanderen. Dat geldt zeker voor de informatie in boeken, tijdschriften e.d. maar dat geldt evenzeer voor fictie. Waarom zou een studerende in de openbare bibliotheek moeten betalen voor het ontlenen van een roman die hij gratis kan ontlenen (zonder leenrecht) in een universiteitsbibliotheek of in een schoolbibliotheek?
Blijft de vraag: waarom toch zeuren die bibliothecarissen zo over twee frankskes per boek en 5 frankskes per cd? Gewoon omdat zij vrezen dat die bedragjes binnen de kortste keren zullen opgetrokken worden tot een veelvoud. Omdat zij weten dat hun collectie nu al door de Gemeenschap (door ons allen) is betaald. Omdat zij weten dat die luttele frankskes niet de enige zijn die de bibliotheekgebruiker nu al betaalt: eventueel een inschrijvingsgeld, leengeld voor audiovisuele materialen en boeten voor het laattijdig terugbrengen van het geleende (als bescheiden recuperatie van de financiële inspanningen die de gemeente doet, en ook om de lectuur nog gratis te kunnen uitlenen), kopieergeld, soms nog een vergoeding voor het raadplegen van Internet…
Als het leenrecht dan toch moet, wie zal dat dan betalen? Misschien kan het voorstel van de betreurde (en in het artikel van “De Morgen” ook genoemde) Daniël Robberechts inspirerend werken: niet de gebruikers van de openbare bibliotheek, maar wel degenen die de bibliotheek nog niet gebruiken, moeten verplicht worden een vergoeding voor het leenrecht te betalen!
En verder zou ook een blik over de grenzen inspirerend kunnen werken. Vorig jaar bestond het leenrecht in Duitsland, Engeland, Nederland, Italië, Spanje, Zweden, Finland, Denemarken, Noorwegen, IJsland, Nieuw‑Zeeland, Australië en Israël. Welnu, in deze landen, Nederland uitgezonderd, gebeurde de financiering voor het leenrecht volledig door de (meestal centrale) overheid. In Nederland werden de openbare bibliotheken aangesproken. In Engeland bestaat het leenrecht al veel jaren; maar zelfs mevrouw Thatcher heeft in haar beste dagen niet geraakt aan de centrale financiering ervan.
Waar de openbare bibliotheken bij het leenrecht betrokken zijn, is dit meestal voor het leveren van uitleenstatistieken die de basis zijn van de verdeling van de (centraal geleverde pot) onder de verschillende auteurs en eventueel uitgevers. En tegen dergelijke medewerking zullen de openbare bibliotheken vanzelfsprekend geen bezwaar hebben, al zijn daaraan ook weer kosten verbonden.
Christel Opdebeeck ziet de zaken enigszins anders: het zou een middel zijn om de acties voor leesbevordering te financieren. Is b.v. 5 fr. om een boek te ontlenen werkelijk te veel?
Uiteraard niet, antwoordt Frans Heymans, maar het zou een begin kunnen zijn om de prijs stilaan te gaan opdrijven.
Gracienne Van Nieuwenborgh voegt daaraan toe dat dit ook een rol zal spelen bij de keuze van de boeken. Op het ogenblik is men bereid een zeker risico te nemen. Men neemt al eens een boek mee, waarover men iets heeft gehoord, maar waarvan men niet zeker is dat het ook zal bevallen. Indien er geld voor wordt gevraagd, gaat men op zeker spelen en zal de invloed van Konsalik en consoorten nog toenemen.
Frans en Gracienne geven bovendien enkele voorbeelden over kansarmen die de leeszaal eerder als toevluchtsoord gebruiken, maar ondertussen toch lézen – en daar is het ‘m uiteindelijk toch om te doen. Uit hun ervaringen blijkt ook dat als dergelijke mensen b.v. een boete oplopen van 300 fr., dat zij dan vragen om dit in schijven te mogen afbetalen! De armoede is dus heus wel groter dan wij doorgaans veronderstellen.
(Terloops vernemen we dat het uitschrijven van boetes een systeem is om toch aan geld te geraken, zonder het leenrecht toe te passen of zonder inschrijvingsgeld te vragen, zoals dat zowel in Gent als in Aalst het geval is. Sedert Weckx is dat echter niet meer overal zo.)
Frans Heymans heeft ook nog een principieel bezwaar: de bibliotheken moeten dan wel voor inkomsten zorgen, maar hebben er zelf niets aan, aangezien het bedoeld is voor auteurs en uitgevers. Hij wijst ook op de belangrijke steun die bibliotheken daar nu reeds aan verlenen, via de opbouw van hun collectie (Gent: 28 miljoen; Aalst: 7 miljoen).
Conclusie: het leenrecht nog niet helemaal begraven. De auteurswet is federale materie, maar er zijn ook Europese richtlijnen; het komt erop neer dat men op een of andere manier een fonds zou spijzen (b.v.per inwoner), maar dat het niet naar de meest gelezen auteurs zou gaan (Konsalik en tutti quanti). Het feit dat meestal naar Nederland wordt verwezen, wordt negatief geëvalueerd: in Nederland wordt het op de gebruiker verhaald.