Toen de Franse schrijver Jean Giono, tot dan honkvast, in de herfst van 1951 een reis ondernam naar Italië in het gezelschap van zijn echtgenote en een bevriend echtpaar, drong een bezoek aan een bepaalde stad zich aan hen op. Om drie redenen. Giono tekende voor twee van hen, zijn vriend Antoine, meteen de chauffeur, was verantwoordelijk voor de derde.

Een stad die momenteel zo’n 260.000 inwoners telt indien je alle randgemeenten meetelt. Wat lokte Giono, toen 56 jaar, daarheen: vooral het fresco dat hij zou aantreffen in de basiliek Sancta Anastasia, van de hand van Pisanello (°Pisa 1395 – +Pisa 1455), een schilder die zijn sporen verdiende bij families als Visconti te Milaan, Este te Ferrara en Aragon te Napels. Maar hier was het de beeltenis van La Princesse de Trébizonde die de auteur zo fascineerde, ook onderwerp van de opera van Offenbach trouwens. Zij is te zien op de schildering ‘San Giorgio e la principessa’, Pisanello wijdde zich aan het religieus tafereel waar Sint-Joris de strijd aanbindt met de draak in 1438.

Trébizonde… gesticht in 1204, een Grieks-Byzantijnse staat, oorspronkelijk een handelscentrum voor China, Perzië, Venetië, Genua. Langzaam verwierf deze stad, momenteel Trabzon geheten, een mythische status als een soort ideale plaats waar literatuur en muziek centraal stonden. Mét die mooie prinses: “een ijzeren (krachtige) neus, Bretons voorhoofd, sensuele lippen, fraai oor…”. Tot dan had Giono slechts een viertal zwart-wit afbeeldingen van haar gezien, nu bevond hij zich tot zijn verrukking oog in oog.

De tweede reden – deze van vriend Antoine – zou minder gelukkig verlopen. Hij, paardenliefhebber, was gelokt door de affiches in cafés, stations, hotels die de grote paardenmarkt (60.000 exemplaren van dat edele ras) aankondigden. ‘Dat moet men toch ruiken’ oppert Giono terwijl ze vruchteloos door de stad flaneren! Informeren dan maar. Nee, dé paardenmarkt wordt steeds in maart georganiseerd; deze in de herfst, zoals aangekondigd, gaat slechts door indien het werkelijk heel fraai weer zou zijn maar nu, bewolkt, regenachtig, nee, trouwens dat gebeurt zelden zo’n markt in de herfst…, het is in feite nooit mooi weer! Nu houden alle mannen een siësta. 
Dat blijkt te kloppen volgens Giono, er zijn nauwelijks mannen te zien. Slapen blijkt hier in deze stad voor de mannen een eredienst: “Slapen willen ze. Slapen is dé grote rijkdom, teken van welgesteldheid, van grandeur. Hij is ‘heer’, hij die overdag slaapt. Men groet hem, respecteert hem, vreest hem. De revolutionair maakt geen indruk in deze stad, wel hij die het zich kan veroorloven overdag te slapen, die niemand het waagt hem in zijn dutje te storen. Pisanello aurait dû peindre son Saint Georges profondément endormi”. Een slapende held… conform de gebruiken van de stad. De vrouwen? De was, de plas, het eten, en de zorg voor de bengels…

Restte er nog een derde motief om deze stad met een bezoek te vereren. Helaas, plots rept Giono er met geen woord meer over. Onachtzaamheid? Of hield hij het voor bekeken? Mogelijk zag hij in dat dit in feite niet veel meer was dan een toeristische attractie die hem weinig zou bijbrengen, die eerder een ontgoocheling zou zijn. Niet veel meer dan een Manneke Pis à l’Italienne en bedekte hij het met de mantel van zijn stilzwijgen.

Verder ging het dus richting Venetië. Ik blijf ter plekke, genieten van wat Giono ‘tristesse romantique’ noemt. Dwalen langs de oevers van de rivier Adige, na de Po de langste van het land. De talrijke bruggen bewonderen, deze die reeds sedert de eerste eeuw voor Christus standhoudt, de Ponte Pietra. Maar ook de andere fraaie oversteekplaatsen, Ponte Cetena, Ponte Vittoria, Ponte Garibaldi, Ponte Scaligero. Zo mild was de rivier niet altijd. In 589 liet zij zich kennen via een erge overstroming. Het staat te lezen in ‘De overstroming van La Cucca’ van Paulus Diaconus, een monnik van de abdij van Monte Casino; La Cucca is een kleine deelgemeente van de stad, nu Veronella geheten. Het was een generale repetitie voor een nieuwe zondvloed in 1239. Alsof er onvoldoende water was: in 1405 zou de tot dan onafhankelijke stad zich overgeven aan Venetië.
Het is mij onmogelijk de Basiliek van Zeno links te laten liggen op mijn tocht door de stad. Opgericht door Pepijn, jawel de zoon van de illustere Karel de Grote, op het einde van achtste eeuw. Op die plaats moet er reeds vier eeuwen eerder een kerk gestaan hebben. Zeno, de resten van deze heilige worden in het heiligdom bewaard. Mijn blik gaat echter naar het prachtige roosvenster dat het rad van fortuin symboliseert, omringd door zes standbeelden die de verschillende fasen in het mensenleven aanduiden. Dan waag ik mij onder de Arco della Costa, een boog boven de straat die twee pleinen verbindt. Daar hangt een rib van een walvis aan, deze zou vallen op het ogenblik dat er iemand onder loopt die nog nooit gelogen heeft – tot heden bleef hij mooi ter plaatse!

Sta ik daar, op de Piazza dei Signori, niet plots oog in oog met Dante Alighieri. Niet letterlijk, het is ten eerste zijn standbeeld daar geplaatst op 14 mei 1865, van de hand van Ugo Zannoni; het staat ten tweede veel te hoog opdat onze blikken zouden kunnen kruisen. Bovendien kijkt hij mij niet aan, zijn gedachten zijn allicht bij de laatste regels van een deel van zijn ‘Paradiso’ of bij zijn ‘De Monarchia’ die hij hier schreef. In zijn linkerhand omknelt hij een bundel teksten, de rechter ondersteunt peinzend zijn hoofd. Natuurlijk, hij woonde hier tweemaal. Een eerste keer in 1303 en 1304 als gast van Bartolomeo della Scala, burgemeester (of vergelijkbare functie) van de stad. Later bij iemand van dezelfde familie, Cangrande della Scala, wiens ruiterstandbeeld nog te zien is. In het palazzo van deze heerser verbleef hij van 1312 tot 1318. De man zelf stierf elf jaren later, vermoedelijk vergiftigd – een populaire doodsoorzaak toen in die contreien; meteen was dit vergif mogelijk de oorzaak van het feit dat zijn lichaam bijna intact bewaard bleef zoals enkele foto’s bewijzen, de natuur is grillig. In ieder geval werd hij gehonoreerd met een monumentale tombe in de Santa Maria Antiqua. Dante stelt het met een bescheiden Alighierikapel in de Santa Ferma Maggiore; hij is hier dan ook niet begraven maar in Ravenna waar hij in 1321 overleed – en nee deze stad was nooit bereid zijn stoffelijke resten over te dragen aan Firenze die de dichter, zelfs dood, zo graag onder haar hoede wou hebben.

Het grootste eerbetoon viel Cangrande echter te beurt toen zijn vriend Dante in de Commedia, Paradiso, canto XVII de verzen 76 tot 93 aan hem wijdde. Zo loofde hij hem o.m.: “Zo heerlijk zal zijn grootheid nog eens fonklen, dat zelfs zijn haters en zijn tegenstrevers hun tongen daar niet stom bij kunnen houden. Verlaat u dan op hem en op zijn daden! Het lot van velen zal hij spoedig keren door armen rijk en rijken arm te maken.” Blijkbaar was hij een idealist, hij “bekreunde zich niet om geld of zorgen” schreef de dichter nog.
Voorbij het palazzo waar hij jarenlang woonde ga ik, naar de Bibliotheca Capitolere. Hier heeft Dante ongetwijfeld vele uren doorgebracht, lezend, studerend, schrijvend. Ongestoord. Op uitnodiging van het bestuur zou hij er in 1320 een lezing komen houden ‘Questio de aqua et terra’. Allicht was dit ook een mogelijkheid om zijn familie te bezoeken vermits velen in de stad bleven wonen en er ook begraven liggen. Dante was gehuwd met Gemma Donati; het echtpaar had drie zonen en een dochter – het bleek geen al te gelukkig huwelijk. De dichter refereert nergens in zijn geschriften aan zijn echtgenote. De opmerkelijkste nakomeling is Pietro Donati. Deze was bevriend met Petrarca. Zelf was hij jurist, rechter, en literair criticus. In deze stad woonde hij in zijn palazzo Bevilacqua, aan de Corso Anastasia 38 (ik mag het niet verwarren met het heel wat mooiere enkele eeuwen later gebouwde gelijknamige palazzo in het centrum dat veel fraaier is) maar tenslotte verhuisde hij naar Treviso waar hij in 1364 overleed. De meeste nazaten van Dante waren echter honkvaster.

Ik breng nog een bezoek aan het kasteel van de stad, het Castelvecchio, nu ingericht als museum. Enkele fraaie schilderijen tref ik wel aan hoewel niet bepaald beroemde, toch twee van Rubens (‘De vrouw van Licnidi’), enkele van Jacopo en Gentile Bellini, en een aantal van Tintoretto. Het is ook hier dat Cangrande’s paard, verwijderd uit de familietombe van de Scaligi, heen draafde en een onderkomen vond naast sculpturen uit de Romeinse periode van de stad.

Is mijn rondgang voltooid? Nee, ik voel de behoefte om die derde reden van het bezoek van Jean Giono eens nader te bekijken. Zo beland ik tenslotte in de via Capello en staar omhoog. Samen met die andere toeristen. Naar dat nepbalkon dat pas in 1930 aan de woning bevestigd werd – het is maar de vraag of er in 1476 wel een balkon was… En al die mensen, hoeveel van hen zouden het stuk van Shakespeare gezien hebben, of de opera van Gounod, het ballet van Prokofiev? Toch staan ze hier in beate bewondering te staren naar het beroemdste balkon van Verona, waar dé woorden gesproken werden. “It was the nightingale, and not the lark that pierc’d the fearful hollow of thine ear” zei Julia. Maar Romeo antwoordde: “It was the lark, the herald of the morn, no nightingale. Night candles are burnt out, and jocund day stands tiptoe on the misty mountain tops.” Nep dus dat balkon, en erger: bij Shakespeare was zelfs geen sprake van een balkon, het woord bestond blijkbaar niet in het Engels toen hij zijn drama voltooide. Romeo en Julia bevonden zich in haar kamer bij het raam. Het balkon werd er als scenografisch beeld pas later aan toegevoegd. 
Dante zal vast niet voor deze woning gestaan hebben – toen was er nog geen sprake van de twee geliefden; wel van de moordende rivaliteit tussen de families in Verona zoals in veel andere Italiaanse steden. Hij verwijst naar deze malaise in het Purgatorium, canto VI, en zelfs concreet naar deze stad: “Kom, zie de Capelletti’s en de Montecchi’s, gene al in rouw en deze nog in zorgen…”. Het was pas later, in 1476, dat ‘Mariotto en Gianozza’ als 33ste van 50 verhalen (‘Il Novellino’) van de Italiaan Masuccio Salernitano verscheen. Een liefdesverhaal dat, waar gebeurd beweerde hij, in Siena speelde. Zijn landgenoot Matteo Bandello vertaalde het in het Frans, taal waaruit het in 1562 werd opgepikt door Arthur Brooke die het herdoopte tot ‘The tragicall historye of Romeus and Juliet’. En toen kwam Shakespeare en meteen kon men in 1596 in ‘The Theatre’ of in ‘The Rose’ een voorstelling bijwonen van ‘Romeo and Juliet’ door The Lord Chamberlain’s Men. Met Richard Burbage als Romeo en Robert Goffe als Julia – vrouwenrollen dienden door mannen vertolkt te worden. Het zou Mary Saunderson, °1637, zijn die als eerste vrouw Julia gestalte zou mogen geven.

Sindsdien zitten we er dus mee, met dat liefdeskoppel dat elkaar ongewenst de dood injoeg dankzij de hetze van twee clans, politieke en persoonlijke vetes. Ze veroverden de wereld: de eerste voorstelling buiten Engeland was te zien in het Beierse Nördlingen in 1604. Voor een Nederlandse productie was het wachten tot 1853 in Amsterdam. Maar sindsdien. Niet meer van de scène weg te denken, met in Engeland namen als John Gielgud en Laurence Olivier. En films. Zelfs reeds zonder geluid van Georges Méliès. In 1936 volgde deze van George Cukor, de bekendste was deze van Zeffirelli (1968) met Olivia Hussey als Juliet; in 1996 vertolkte Leonardo di Caprio Romeo. Natuurlijk was er ook West Side Story dat duidelijk in zijn plot naar het thema verwees. Er zijn ook Marokkaanse, Syrische, Chinese verfilmingen te vinden.

De musici werden eveneens geboeid door de dramatiek en het romantische van het verhaal. Zo’n 25 opera’s volgen het leven der geliefden, Bellini, Georg Benda… de toneelmuziek van Kabelevesky is opmerkelijk. Tsjaikovsky schreef een ouverture, Berlioz een symfonie, Prokofjev een orkestsuite en een werk voor piano. De popmuziek liet zich niet onbetuigd met o.m. Dire Straits (Romeo and Juliet), Radio Head (Exit Music) en vele andere. Natuurlijk moet ik wijzen op die prachtige cd van Elvis Costello met The Brodsky Quartet ‘The Juliet Letters’, muziek én poëzie. “Before you wake and find a chill within your bones under a fine canopy of lover’s dust and humorous bones, banish all dismay, extinguish every sorrow. Eternity stinks, my darling. That’s no joke. Don’t waste your precious time pretending you’re heartbroken. There will be tears and candles, pretty words to say…”.
Vermits Julia vrij fictief was konden schilders hun verbeelding de vrije loop laten. Maar ik hou het toch bij het beeld waar ik nu voor sta in de tuin van de via Capello – niet meer het originele, dat werd te vaak bepoteld en was beschadigd (wie over de rechterborst van Julia wreef zou gelukkig worden), dat staat in het museum. Ik moet mij met een replica tevreden stellen. En wat een gekte! Julia’s muur: fans schrijven hier hun namen, laten liefdesbrieven na in de spleten. Wat bezielt de mensheid? Wie woonde hier werkelijk? De familie Capella. Op dit balkon heeft nooit ene Julia gestaan. Dromen, illusies… Nochtans ontvangt deze Julia ieder jaar duizenden brieven, vragen om raad, bewonderende brieven, fanmail. Ene heer Solimani, ambtenaar, kwam op het idee de brieven te beantwoorden. Later zou een groep vrijwilligers met financiële steun van het stadsbestuur, zijn taak overnemen. Mocht u een bevlieging hebben geef ik u alvast het adres: Club di Giulietta, via Galilei 3, 37133 Verona. Over het fenomeen schreven Lise en Ceil Friedman de roman ‘Letters to Juliet’ en Suzanne Harper ‘The Juliet Club’; Vanessa Redgrave speelde in de film over de briefschrijverij ‘Letters to Juliet’ (2010). Julia, zoveel belangstelling, maar Romeo, genegeerd? Ik ga op zoek, waar heeft hij gewoond? Dan vind ik het, de via Arche Scaligere. Een kleine gedenkplaat verwijst ernaar. Hier woonde de familie Montecchi die Shakespeare zou geïnspireerd hebben voor zijn Montague. Al zette hij geen voet in deze stad… Geen toeristen, geen belangstelling – het huis is bewoond, privébezit. Arme Romeo, toch ook een hoofdrol in het drama. Dan sluit ik maar af met een fragment uit de Costello-cd, woorden van Mac Manus. “Well by now you know the worst of it and we’ve heard all the alibis that they’ve rehearsed, the smug predictions. If it’s not a contradiction, keep faith in human nature and have mercy on the creatures in this sad burlesque.”  

Johan de Belie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.