Vandaag is het 305 jaar geleden dat, als gevolg van het Verdrag van Utrecht, de inwoners van Acadie in het latere Canada door de Fransen worden overgeleverd aan de Engelsen. Deze geven de Acadiens een jaar tijd om hun aanhankelijkheid aan het Britse gezag te bewijzen, anders zullen zij worden “verzocht” om Nova Scotia te verlaten. Uiteindelijk zal het nog tot 28 juli 1755 duren vooraleer “le grand dérangement” zou plaatsvinden en de overgebleven Acadiens manu militari zullen worden gedwongen om weg te trekken. Deze zullen zich tenslotte in de bayous van Louisiana vestigen en er de naam cajuns krijgen (afkorting en verengelsing van Acadiens).
Wanneer de Grieken of andere klassieke meesters een sentimenteel verhaaltje wilden schrijven over herders en herderinnetjes (die al dan niet bij nachte lagen nadat ze hun schaapjes hadden geteld), dan situeerden zij dit meestal in een lieflijk, vredig landschap in de Peloponnesus, Arcadië genaamd. Hieraan moet de ontdekkingsreiziger Verrazano blijkbaar gedacht hebben toen hij in 1524 op het huidige Nova Scotia en New Brunswick, resp. een eiland en schiereiland van de Canadese oostkust aanbelandde, want hij gaf het nieuwe land toch die naam.
Hoe de “r” hieruit later is weggevallen is nooit afdoende verklaard, maar de meest plausibele theorie is dat het gebeurd is naar analogie met de nabijgelegen streken Shubenacadie (“rijk aan aardappelen”), Sunacadie (“rijk aan zonlicht”) enz., waarin “acadie” afgeleid is van “quoddy”, wat dus zoiets als “vruchtbare grond” zou moeten betekenen.
De oorsprong van de latere bewoners van deze paradijselijke landbouwgronden (nu nog wordt de streek “the apple empire” genoemd) moet gezocht worden in centraal en noordelijk Frankrijk. In 1604 stuurde Henri IV immers zijn intendant de Monts erop uit om voor Frankrijk nieuwe gebieden bij te winnen. Er werden een aantal avonturiers van beiderlei kunne bereid gevonden om de tocht mee te maken.
Het gezelschap ging aan wal in de huidige Fundy Bay, die ze maar meteen “Baie Française” doopten. Het jaar daarop maakten ze Port-Royal (nu Annapolis) tot hun hoofdplaats, omdat de vallei daar enige gelijkenis vertoonde met de streek van l’Aunis en Bas-Poitou, waarvan de meesten afkomstig waren.
Ze hervatten hun beroep van landbouwers of leefden van “jacht en visvangst”, terwijl de eentonigheid min of meer doorbroken werd door de Engelsen die het plaatsje en al wat daarbij hoorde tot driemaal toe verwoestten, een record dat later verbeterd werd door de zogenaamde “Bostonians”, die geregeld raids uitvoerden.
Niet lang na Acadie werden ook de grondslagen gelegd voor het huidige Québec. De beide Franstalige gemeenschappen hebben echter weinig of geen contact met elkaar gehad. De “Acadiens” werden door de anderen “rats de mer” genoemd. Ze hadden al vanaf 1671 geen contact meer met Frankrijk en ze bleven weliswaar katholiek, maar dan met Ierse priesters (velen menen dat hier de basis ligt van de sterke invloed van de Ierse volksmuziek op cajun). De Fransen stonden dan ook zonder al te veel bezwaren Acadie in 1713 (Verdrag van Utrecht) aan de Engelsen af.
De Acadiens, die de reputatie hebben zich verbluffend snel voort te planten, waren toen met zo’n 12.500 en terecht mochten ze vrezen voor hun voortbestaan midden in een vijandige Engelstalig-protestantse omgeving. Ze bleven echter patriotten tot en met (zelfs nu noemen echte cajuns zich nog Fransen en niet-cajuns “Amerikanen”) en weigerden de eed van trouw aan de Engelse koningin te zweren, wat hun later fataal zou worden.
Tijdens de “zevenjarige oorlog” tussen Engeland en Frankrijk bleven zij immers “neutraal” (the French Neutrals), maar de Engelsen vreesden dat zij, als het erop aankwam, de zijde van Frankrijk zouden kiezen.
Dat zou door de Engelsen aangegrepen worden om in 1755 (l’année terrible) de inwoners te verdrijven om hun vruchtbare landbouwgronden in beslag te kunnen nemen.
Op bevel van gouverneur Lawrence heeft dan een massale deportatie plaats van de Franstalige bevolking die zich weigert “te bekeren” en zich aan te passen aan een brutaal acculturatieproces, geboekstaafd als “Le Grand Dérangement”.
De Engelsen probeerden de 12.500 inwoners, evenals de 4.000 die reeds waren uitgeweken naar de eilanden van de golf, gezamenlijk te deporteren naar andere kolonies (vooral New England, maar ook bijvoorbeeld Guyana en Santo Domingo).
Dit lukte voor zo’n 7.000 Acadiens, de rest vluchtte ofwel naar het eiland Saint-Jean (nu Prince Edward eiland) ofwel de bossen in, waar ze geholpen werden door de Micmac-indianen met wie ze reeds van bij de stichting van Port Royal ruilhandel hadden gedreven, en die hen wellicht hielpen de Mississippi af te varen, want de meeste vluchtelingen zochten hun heil in Louisiana, dat op dat moment nog in Franse handen was. Cavelier de la Salle had het in 1682 immers in bezit genomen en noemde het “Louisi¬ane” ter ere van Lodewijk XIV.
Op hun doortocht werden zij in tegenstelling tot elders goed ontvangen in Pennsylvania. Vandaar wellicht dat wij een aantal folksongs uit de Appalachen en de Rocky Mountains bij de cajuns terugvinden (zie verder).
De vluchtelingen naar Saint-Jean werden in 1758 gevangen genomen en naar Engeland verscheept in zo’n slechte omstandigheden dat er van de 3.450 slechts 2.150 aankwamen. Tussen haakjes: in een tijd van “political correctness” met als gevolg “verontschuldigingen” allerhande van huidige regeringen voor wat hun voorgangers hebben uitgespookt, mochten de cajuns nog steeds niet op een “sorry” van de Britse regering rekenen, ook niet in februari 1998 toen Tony Blair door Bill Clinton werd ontvangen…
Maar ook de Fransen gaan niet helemaal vrijuit. De overlevenden bijvoorbeeld vormden later opnieuw een nederzetting in Poitou, maar konden er niet meer aarden (ze waren eigenlijk een zelfstandig volk met eigen specifieke kenmerken geworden), zodat in 1775 er 1.200 naar Louisiana vertrokken, waar intussen een nieuwe leefgemeenschap gevormd was. De overtocht werd overigens gefinancierd door de Spanjaarden die toen gedurende een korte tijd Louisiana in hun bezit hadden en de oorspronkelijke Acadiens als landbouwers wilden aantrekken.
Rond 1763 waren een honderdtal families inderdaad in Louisiana aangekomen, waar ze door de Franse ordonnateur, Foucault, met een mengeling van medelijden en schuldgevoel waren ontvangen. De Franse koning zat met deze kwestie immers heel erg verveeld. Hij had zich weliswaar garant gesteld voor zijn volk, maar dan wel op voorwaarde dat ze die eed van trouw zouden zweren. Maar wat doe je dan als dit volk precies uit vaderlandsliefde weigert die eed te zweren?
Een gevolg was dat de Fransen hun landgenoten node zagen arriveren en ze wezen hen dan maar een uitgestrekt gebied in het Zuid-Westen van de provincie aan. Alleen… in tegenstelling tot hun lieflijke valleien in Frans-Canada was dit gebied bijna ontoegankelijk. Het was immers de onvruchtbare bayoustreek “where the alligators growl so mean”. De bayou is een ondiepe rivierarm in moerassige streek met een rijke fauna die o.m. bestaat uit crawfish, cocodrilles (alligators), maringouins (muggen) en ouaouarons (of bull-frog, dikke groene kikvors). Nu is Poitou zelf ook wel een moerassige streek, maar er zijn geen aanduidingen dat zoiets “in de genen” wordt doorgegeven. Bovendien zijn de moerassen van Poitou helemaal niet te vergelijken met de omvangrijke bayous.
De vluchtelingen vestigden zich in een gebied dat oorspronkelijk toebehoorde aan de Opelousas en de Attakapas indianen en noemden het l’Acadiana. De Houma’s waren de enige indianenstam die bleef, zij werden dan ook Franssprekend (*). De 15.000 die er nu nog van overblijven, heten bijna allemaal Verret (of Varret) of Forêt (of Forest), namen die hen werden gegeven door missionarissen en die duidelijk terugslaan op de plaats waar ze wonen (nabij Dulac). Toch is het grappig die overeenkomst met de Mechelse Verreths, want ook deze indianen houden van eten en drinken. Een spreekwoord bij hen is: “De blanken willen grotere huizen, de zwarten willen grotere auto’s, wij willen meer eten en drinken.” Het stamhoofd heet Kirby Verret en zij leven van de visvangst of werken in de petroleumnijverheid. Het zijn ook deze maatschappijen die destijds voor een appel en een ei de gronden van de indianen hebben opgekocht. De belangrijkste muzikant van de familie is accordeonist en accordeon-bouwer Errol Verret die o.m. bij Beausoleil en The Basin Brothers speelde. Er is ook een klassieke zangeres Shirley Verret, maar die lijkt eerder zwart dan indiaans. Alhoewel.
Ondertussen was de streek van New Scotland ingepalmd door New Englanders, zodat later, wanneer de gemoederen bedaard waren, nog weinig Acadiens terugkeerden naar hun oude woonplaats (zo ongeveer een tiende van de bevolking daar is nu nog Franstalig). Acadiens die toch naar Canada wilden teruggaan vestigden zich eerder in New Brunswick, waar ze nu nog steeds een belangrijke bevolkingsgroep uitmaken. De meeste gedeporteerden wendden echter zo vlug mogelijk de steven naar Louisiana. De odyssee van de Acadiens wordt wel op de ontroerendste manier weergegeven door het episch-lyrische gedicht “Evangeline” (1847) van Longfellow (**) en de roman “Pélagie-la-Charrette” van Antonine Maillet, die hiervoor in 1979 de Prix Goncourt kreeg.
In het Amerikaans werden de bewoners “cajuns” (Cadiens) genoemd. Lange tijd wisten zij hun eigenheid te bewaren door de ontoegankelijkheid van het gebied. Zo dateert de eerste verharde autobaan pas van 1931, daarvóór dienden de bayous als verbindingswegen over het water. Het is dan ook niet te verwonderen dat vooral de “cuisine cajun” bekend is geworden met “crawfish étouffée” (krab), “blackened fish” (zwartgeblakerde vis op grill) of “seafood gumbo” (een vissoepachtige maaltijd). Vaak vormt “roux”, een mengsel van meel en vette olie, de basis van een gerecht. “Jambalaya”, dat ook vaak typisch cajun wordt genoemd (ze eten het alleszins veel), is eerder creools van oorsprong (het is eigenlijk een aanpassing van de Spaanse paella, waar ham – “jambon”, vandaar “jambalaya” – wordt aan toegevoegd).
Daarnaast behielden de cajuns ook andere typische gebruiken. Bij een overlijden hangt men b.v. doeken over de spiegels, stopt men de klokken en gooit men het water uit vazen e.d. buiten omdat de ziel er anders zou in kunnen verdrinken. Het stro waarop de dode heeft gelegen, wordt verbrand en in de richting waarheen de rook gaat, zal binnenkort iemand sterven…
En wanneer twee verschillende families met elkaar zullen verbonden worden, gaat een vertrouweling van de jongen ’s zaterdags naar het meisje om hem aan te prijzen. Indien alles gunstig evolueert, is de volgende stap een ontmoeting tussen de beide ouders en hun kinderen. Na de maaltijd (meestal een avondmaal) geeft de jongen dan een bepaalde som geld aan het meisje en als ze deze aanvaardt, zijn ze verloofd. Zou ze eventueel de verloving verbreken, dan moet ze het dubbele terugbetalen.
De dag van het huwelijk zelf, blijft het meisje doorwerken, terwijl iedereen zich gereed maakt. Als haar aanstaande dan met gans zijn opgedirkte bende binnenkomt, vraagt ze zich verwonderd af wat er gebeurt. Dan zegt haar moeder: ge zult het rap weten, en haar vriendinnen namen haar mee naar haar kamer om haar te kleden. De naalden die ze daarbij gebruiken, krijgen ze na de huwelijksnacht weer om voor hen als talisman te dienen bij het zoeken naar een man.
Op het huwelijksfeest zingt de beste vriendin van de bruid het treurige lied van het afscheid van de jeugd en de vrijheid: “Adieu, fleur de jeunesse”…
Waar de osse- of paardewagen voorbijtrekt, begroet de jeugd hem met vreugdegeschut, muziek en bloemen.
Elke bruid draagt een kroon, symbool van haar maagdelijkheid, maar dit geeft uiteraard soms aanleiding tot achterklap. Geen wonder, als er enige waarheid schuilt in de pornofilm “Sex sorority kittens” van Michael Craig en Jim Holliday uit 1993. Deze film gaat immers over een geheim vrouwengenootschap genoemd naar ene Cantrelle, een cajunvrouw, die als slogan heeft “The world is ruled by the power of the pussy”. En dat wordt dan ook ruimschoots in beeld gebracht, terwijl Sharon Kane and the cajun Angels “Jole blonde” zingen…
Ondertussen was een derde Franstalige immigratiegolf over Louisiana gekomen: de Creolen die samen met hun negerslaven uit Haïti en andere Antillese eilanden kwamen, om aan de slavenopstanden daar in het begin van de 19e eeuw te ontsnappen. Zij vestigden zich vooral rond New Orleans en leefden vooral van katoenplantages. Hun nazaten vormen nu de belangrijkste Fransta¬lige bevolkingsgroep van Louisiana. Al dunt ook hun aantal steeds verder uit, al is het niet duidelijk in welke mate: de ene bron vermeldt 245.000 Franssprekenden in Louisiana met de cajuns inbegrepen en de andere spreekt van 700.000 cajuns alleen al!
De cajuns waren meestal boeren en bijgevolg erg conservatief. Hun diep ingewortelde afkeer tegenover het onderwijs heeft er ook voor gezorgd dat ze tot in deze eeuw het Frans (of beter gezegd: het cajun, want dit wijkt heel sterk af van het Frans en zelfs van het Creools, door de grote invloed van het Engels, die teruggaat tot in de Canadese periode) als voertaal hebben behouden.
Vóór 1850 was drie vierden van de cajuns ongeletterd. De Civil War en vooral de nederlaag van het Zuiden brachten een eerste golf van anglicisering: ook Louisiana werd overspoeld door de grote massa carpet-baggers uit het Noorden, die de balans in het voordeel van het Engels deden doorslaan.
Een volgende stap was de leerplicht. De cajuns trachtten dit in het begin te omzeilen door hun kinderen naar een private katholieke school te zenden, waar ze verplicht werden “goed Frans” te spreken. Na een tijdje werd dit echter verboden en moest men Engelstalig onderricht volgen.
Dit brengt de volgende situatie met zich mee: de grootouders spreken enkel Frans en kunnen noch lezen noch schrijven, de ouders spreken Frans en Engels, de kinderen spreken Engels en verstaan Frans, de kleinkinderen spreken en verstaan enkel Engels.
Bijna ging een cultuur dus verloren. Gelukkig kwam er een heropbloei na de Tweede Wereldoorlog. Het contact met Frankrijk had de cajun-soldaten weer bewust gemaakt van hun eigenheid. Er ontstonden actieve groepen zoals “France-Amérique de la Louisiana Acadienne” in Lafayette (de grootste stad in het cajun-gebied). Verdere stimulansen waren het talenonderricht en “The Acadian Bicentennial” (1955).
Tenslotte moet ook de rol van radio en televisie onderlijnd worden. Net als iedere andere Amerikaan is de cajun een verwoed tv-kijker. Uiteraard betekent dit vooral een bron van veramerikanisering, maar toch spelen de media ook een belangrijke rol bij het instandhouden van de cajun-cultuur en dan vooral van hun muziek.
Want het enige wat de cajuns aan eigen cultuur hebben is juist de muziek. Op de radio zijn er verschillende programma’s aan gewijd en zelfs de televisie heeft geregeld een uitzending met cajun-muziek.
Er zijn twee soorten cajunnummers, die heel moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Het is duidelijk hoe ze kunnen opgesplitst worden en waardoor de moeilijkheden ontstaan, namelijk door de interactie tussen Frans en Engels. Men heeft immers cajunnummers die door henzelf “gecomponeerd” zijn of overgeleverd uit Canada of zelfs Frankrijk. Deze zijn het best te herkennen, daar men parallellen kan zoeken in de betreffende gebieden. Zo is de “Louisiana waltz” of “Ma chère Basette” ook in Canada gekend, maar dan uiteraard met een andere tekst. En “Hackberry hop” is oorspronkelijk “Hip et Taiaud”, een lied over twee sledehonden (een andere titel is immers “Il la volet mon trancas”, waarbij trancas eigenlijk traineau, dus slede, is), wat om voor de hand liggende redenen niet meer als dusdanig voorkomt in Louisiana.
Hier valt ook ergens “La danse de la limonade” van mrs.Rodney Fruge te situeren dat verdacht veel op “De wereld is om zeep” lijkt van Urbanus.
Tot de tweede soort horen een aantal countrynummers die vertaald werden omdat de meest cajuns ze niet begrepen. En natuurlijk was er de invloed van Hank Williams. Vooral dan bij D.L. (Doris Leon) Menard, die zelfs “the cajun Hank Williams” werd genoemd. Zijn grootste hit was “La porte dans arrière” (“The back door”) uit 1962, dat gebaseerd was op een melodie van Williams. Jim Olivier werd dan weer “the cajun Jim Reeves” genoemd.
Maar let op, vaak is het ook omgekeerd. Zo brengt een cajun-anthologie, die traditioneel-zuivere cajun wil brengen, onder meer “Tu peux cogner mais tu peux pas rentrer” van Mrs.Odeus Guillory en “Grand Texas” van Chuck Guillory, die glad hetzelfde zijn als “Keep a knockin’ but you can’t come in” van Little Richard en “Jambalaya” van Hank Williams, maar hier zijn de cajun-versies dus wel degelijk de originele! (Een ander voorbeeld is “You just wait and see” van Julius Lamperez, bekend als Papa Cairo, dat door Marty Robbins als “Pretty words” werd uitgebracht.)
Er is ook invloed van blues te horen en dat niet zozeer wegens de goede verstandhouding met de zwarte medebewoners van de bayou (zie verder), maar wel als gevolg van de bluesrage uit de jaren twintig (Bessie Smith).
Vanaf de 18de eeuw tot het midden van de 19de eeuw bestond die muziek uit “a capella” zang, eventueel begeleid door fiddle en ‘tit fer (triangel) of mondmuziek (jaw-harp). Op het einde van de negentiende eeuw komt daar het diatonische accordeon bij. In 1826 werd de accordeon uitgevonden in Wenen en in 1850 was ze reeds terug te vinden bij de Oostenrijks-Duitse nederzetting die in de bayou werd gevestigd (precies rond 1850) met de bedoeling er rijst te telen. De band met de cajuns moet zeer sterk zijn geweest, als men weet dat bijvoorbeeld de familie Zweig haar naam veranderde in Labranche! (Een prachtige beschrijving van hoe de accordeon ingeburgerd geraakte in de Amerikaanse samenleving vindt men in de roman “Accordeonmisdaden” van E.Annie Proulx.)
In 1884 werden dan de eerste accordeons in cajun-country gesignaleerd, maar eerst bij de zwarten. Het is met name bij een voodoo-ceremonie dat er voor het eerst sprake is van een accordeonist.
Aangezien de accordeons diatonisch waren in la, fa en sol, konden de violisten die tot dan toe een solorol hadden vertolkt, zelfs niet meer in aanmerking komen als begeleiders. Bovendien weerstond het nieuwe instrument beter het vochtige klimaat en zelfs als het stuk ging, kon men er nog op blijven spelen, terwijl bij een viool een vervanging van een snaar reeds problemen opleverde. Er waren immers geen gespecialiseerde winkels, enkel rondtrekkende Italiaanse verkopers.
Het repertorium bestond uit oude Franse liederen (drinkliederen, wiegeliederen, maar ook religieuze liederen) en dansmuziek: quadrilles, gigues, polka’s, mazurka’s (b.v. “Mazurka de la Louisiane” van de Breaux-broers) en natuurlijk walsen. Twee van de grootste cajun-hits zijn walsen: “T’es petite mais t’es mignonne” en “Jolie Blonde” (zelfs Bruce Springsteen heeft hiervan een versie opgenomen samen met Gary U.S.Bonds). Rond 1910 bestond een “tour de danse” achtereenvolgens uit een wals, een two step, een wals “à deux temps”, een mazurka en een polka. Gedurende zo’n “tour de danse” is een meisje verplicht de hele reeks af te werken met dezelfde “cavalier”.
Alhoewel ik er niet helemaal zeker van ben, lijken de one-steps en two-steps terug te gaan op de invloed van country. Voorbeelden van one-steps zijn “Bayou pom pom one step” van Angelas LeJeune en “One step a marie” van de Breaux-familie, allebei uit de jaren dertig en gewoon “One step” van zydeco-accordeonist Sidney Babineaux (voor het begrip “zydeco”, zie verder). Voorbeelden van two-steps: “Mamou two step” van Lawrence Walker (1908-1966), de eerste cajun die een tournée maakte in het buitenland, “Elton two step” van (Beethoven) Miller’s Merrymakers (1937), “Prison two step” van Austin Pete en ook hier kunnen we een “zwart” voorbeeld aanhalen, “Louisiana two step” van Clifton Chenier (1925-1988).
Een “special” blijkt bij beluistering ongeveer hetzelfde te zijn als een two-step. Voorbeelden? Austin Pete met “Evangeline playboy special”, “Austin special” van Harry Choates uit 1951, tevens het jaar van zijn overlijden in de gevangenis van… Austin (hij was geboren in 1923 en zat als onverbeterlijke alcoholieker een straf uit wegens gezinsverlating) en “Bayou pon pon special” van Iry LeJeune, de zoon van Angelas. Iry LeJeune (soms veramerikaniseerd tot LeJune) was de populairste cajunmuzikant na de Tweede Wereldoorlog, maar hij heeft slechts de tijd gehad om twee elpees te maken op het Goldband-label van Eddy Shuler, aangezien hij in 1955 werd aangereden toen hij langs de kant van de weg een band aan het vervangen was. Zijn zoontje Eddie was toen amper vijf jaar oud, maar zou later toch uitgroeien tot een even vaardig accordeonist.
Als cajunmuziek in hoofdzaak dansmuziek is, dan spreekt het ook vanzelf dat hun voornaamste Franse erfenis een dans is, de contredanse. Nochtans zijn twee zaken van belang:
1)in oorsprong is de contredanse Brits, de populariteit in Frankrijk overtrof echter die in het moederland en daarom is de country dance de geschiedenis ingegaan onder zijn verbasterde Franse benaming, die echter zeer goed weergeeft hoe hij moet gedanst worden, namelijk mannen en vrouwen op een rij tegenover elkaar;
2)de country dance werd in Frankrijk slechts populair rond 1700. De echte cajuns hadden zich echter reeds honderd jaar tevoren in Canada gevestigd en waren sindsdien, zoals gezegd, van alle contact met Frankrijk afgesneden. Hoe zit dat dus?
Men weet dat de andere Franse bewoners van Canada (die van Québec) wél innige banden met La Douce France bleven behouden. Meer zelfs, al wat furore maakte in de Franse hoofdstad werd op slag toonaangevend (wij zijn met dit beeld meer vertrouwd wat New Orleans betreft, maar in het noorden was het precies hetzelfde).
Dat de contredanse dan mede de overtocht gemaakt heeft, lijkt zonder meer vanzelfsprekend, al was het maar om de tijd te doden gedurende die lange reis.
Het contact tussen de rats de terre (de Québecois) en de rats de mer (de Acadiens) was weliswaar zeer miniem maar toch niet onbestaande. Bovendien lijkt het erg aannemelijk dat de Britse buren zich er ook op vergaapt hebben of misschien zelfs hun oude country dance hebben herkend en zo doorgegeven.
Henk De Kat van de Nederlandse cajunbluesgroep “Les Chats Cadiens” heeft nog een andere verklaring: “Vier jaar geleden hoorde ik op een Nederlands festival het viooltrio van Wouter van den Abeele en die speelden o.m. een nummer dat me door z’n ‘diéngedienge diéngedienge’ ritme sterk aan het tot dansen opzwepende ‘gezaag’ van een cajunfiddle deed denken. Na afloop heb ik die jongens gevraagd wat dat voor een lied was. Zij noemden het een bourrée, gedateerd ergens begin 1600 en afkomstig uit het noorden of het midden van Frankrijk. Dit zou kunnen betekenen dat dit oer-cajun-ritme, gespeeld op violen, er kennelijk wel degelijk al was toen de eerste Acadiens scheep zetten naar het nieuwe land.”
Feit is dat de contredanse tot 1910 op elk cajun bal voorkwam, titels als “Contredanse française” (Isom Fontenot) en “Contredanse de Mamou” (Shelby Vidrine) bewijzen dit. Dat de teksten wijzigingen ondergingen, wisten we al van “Hackberry hop” dat oorspronkelijk over sledehonden ging en ook die “Contredanse de Mamou” en “Aux Natchitoches” van Bee Deshotels wijzen daarop want in de titels komen Louisiaanse plaatsnamen voor.
Van contredanses zijn geen commerciële opnamen te vinden omdat ze tegen die tijd niet meer populair waren. De opnamen die ik hier dus citeer zijn gemaakt door flokloristen (vooral Chris Strachwitz van Arhoolie) tussen 1956 en ’59.
Zo ook de versies van Franse volkswijsjes, die niet direct bedoeld zijn om op te dansen. Typisch is de povere begeleiding (een gitaar of helemaal niets). Toch zitten er hier pareltjes tussen en het zal dankzij de belangstelling die er nu bestaat voor de cajuns wel niet lang meer duren vooraleer ze ons bereiken in versies van Franse folkgroepen. Let bijvoorbeeld op de volgende titels: “Saute crapeau”, “Cadet Roussel” en “La betaille dans le tit arbre” van Fontenot en “L’arbre est dans ces feuilles”, “Mes souliers sont rouges” en “Y avait boitine boiteuse” van Deshotels (foto).
Een probleem vormt het populaire “Colinda” (opnames van in chronologische volgorde o.a. The Hackberry Ramblers, Louis Jordan, Wallace “Cheese” Reed, Rod Bernard en Allie Young). De toch wel aanzienlijke populariteit zou er borg moeten voor staan dat dit niet teruggaat op een contredanse. Young zegt b.v. in een interview “ik speel geen contredanses” en even later zet hij “Colinda” in. Maar toch lijkt het er sterk op. Buiten het ritme wijst er iets anders ook in die richting: er bestaat een oude negerdans, de calinda, een oude voodoo-dans uit de Antillen, gebaseerd is op een contredanse en die overigens als dusdanig lange tijd is verboden.
Czerny en Hofmann, twee musicologen uit de voormalige DDR, geven hier zelfs een reden voor op: de vorm waarin een contredanse gedanst wordt (dus rijen tegenover elkaar) stemt overeen met die van Afrikaanse dansen en zo kon hij dus gemakkelijker geassimileerd worden.
Dennis McGee (1893-1989) heeft bovendien nog een nummer opgenomen “Madame Young donnez moi votre plus jolie blonde” dat erg op “Colinda” lijkt.
APPALACHIAN FIDDLER MUSIC
Voorbeelden van muziek uit de Rocky Mountains zijn o.a. de figuren van Arthur Smith en de in België wonende Derroll Adams. Ook de welbekende Engelsman Lonnie Donegan heeft een paar Appalachische melodietjes tot hits gepromoveerd. Zo o.a. “Cumberland Gap” en “Jack O’Diamonds”.
Dit laatste is bij de cajuns bekend in een tragere versie onder de titel “Une livre de tabac” (opgenomen o.a. door The Balfa Brothers).
Een ander voorbeeld van deze muzikale invloed op cajun is de opname van “Baoille” in de jaren dertig (parallel met het opdringen van die andere Amerikaanse volksmuziek, country) door Blind Uncle Gaspard, een nummer dat opvallend veel gelijkenis vertoont met “My horses ain’t hungry”, een volkswijsje uit het Appalachengebergte dat door Joan Baez als “Wagoner’s Lad” op plaat is gezet.
Ook wijs ik even op de merkwaardige Schotse familienaam van een rasechte cajun, Dennis McGee, die misschien een verre verwant is van de Appalachische volksmuzikanten Sam en Kirk McGee.
EERSTE OPNAMES
In tegenstelling met de oorspronkelijke bewoners bleven de cajuns dus een archaïsch Frans spreken en bewaarden ze hun culturele eigenheid, ook al was het sinds 1921 verboden om in het cajun te onderwijzen (een verbod dat van kracht zal blijven tot de jaren vijftig). Slechts vanaf 1928 werden enkele specimen van hun muziek op plaat gezet. Het eerste was “Allons à Lafayette” door de accordeonist Joseph Falcon (1900-1966) en zijn vrouw Cleoma Breaux aan de gitaar. Toch zijn vrouwen in cajunmuziek eerder zeldzaam omwille van het sociale stigma dat er op optredende vrouwen kleefde. Cleoma zelf had daar blijkbaar weinig last van, want zij ontpopte zich tot een geduchte componiste. Het beroemde “Jolie Blonde” is wellicht van haar hand (ze speelt alleszins mee op de originele opname door haar broer Amedee in 1929), net als “Baisse ta tête et pleure” (“Hang your head and cry”).
Meteen bracht Falcon nog een andere innovatie, namelijk het gebruik van drums. We mogen echter aannemen dat dit gebeurde op aandringen van de platenfirma, die immers minder begaan was met het registreren van een brok volkskunst dan wel met de betrachting er zoveel mogelijk geld uit te slaan. Falcon heeft overigens steeds op gespannen voet geleefd met de platenfirma’s.
Natuurlijk had er daarvoor reeds een lange traditie bestaan. Zo schijnt August Breaux, Falcons schoonvader, de beste accordeonspeler te zijn geweest. Er bestaan echter geen opnames van hem. Cajunmuziek is duidelijk een familietraditie. Andere bekende muzikale families waren de Balfas (een vader met negen zonen), de Guillorys, de Landreneaus, de LeBlancs en de LeJeunes.
Ondertussen werd de eigenheid van de cajuns bedreigd sedert het begin van deze eeuw toen Texaanse “rednecks” petroleumputten begonnen te ontginnen in Louisiana. In de jaren dertig probeerde de Roosevelt-administratie onder de slogan “één land, één taal” door repressieve vormen van scolarisatie aan deze als achterlijk bestempelde cultuur de doodsteek te geven. Wat dat achterlijke betreft, dat wordt vooral geweten aan de inteelt. Uit films als “Deliverance” van John Boorman of “Southern Comfort” van Walter Hill leren we inderdaad dat ze geïsoleerd leefden als trappers, boeren of vissers en dat ze een traditionele patriarchale familie-structuur huldigden. Al dient daar meteen aan toegevoegd dat met name Zachary Richard de authenticiteit van deze films sterk in twijfel trekt en ze eerder toeschrijft aan het “racisme” van de Yankees. Het kan toch geen toeval zijn dat een film over een wat achterlijke knaap “Forrest Gump” werd gedoopt als de landstreek tussen Lafayette en Avery Island “Forest Gumb Land” wordt genoemd!
De meest voorkomende scheldnaam voor cajuns is “coon-ass”, het achterste van een wasbeer, het huisdier bij uitstek van de cajuns. Wellicht hebben ze die naam aan zichzelf te danken, want het is allicht een geval van Amerikaanse “volksetymologie”: het gaat namelijk terug op het Franse “conasse” (trut). Men kan dus veronderstellen dat zij die scheldnaam zelf gebruikten en dat de Amerikanen daar coon-ass van hem gemaakt. Op dit moment zou het een soort van “geuzennaam” zijn en zou men de scheldnaam dus met fierheid dragen, maar ik zou daar toch maar mee oppassen.
Anderzijds heb ikzelf ondervonden in de bronnen die ik heb geraadpleegd dat er geen melding wordt gemaakt van huwelijken van mannelijke cajuns met niet-cajuns. Er zullen er ongetwijfeld wel geweest zijn, maar het niet vermelden wijst mijns inziens op een soort van uitstoting. Ik heb wel gegevens gevonden over vrouwelijke cajuns die een echtverbintenis aangingen met niet-cajuns, maar indien deze van Engelse of Duitse afkomst waren, moesten ze eerst Frans leren en katholiek worden. En indien het New Orleans-Fransen waren, moesten ze hun afkomst verloochenen en zich voortaan cajuns noemen. Over interraciale huwelijken was er in die tijd (en dan spreken we toch al over de jaren zeventig!) nog altijd geen sprake.
De banjo die de debiele cajun bespeelt in “Deliverance” is overigens een weinig voorkomend instrument op originele cajunplaten. Zelf heb ik ze enkel teruggevonden op “Les haricots sont pas salés”, een sessie-elpee uitgebracht door Expression Spontanée met de bedoeling om een documentaire uit 1974 van muziek te voorzien. Daarop speelt Terry Bertrand banjo en de reden daarvoor is dat The Balfa Brothers, die zowat als de gangmakers van het project kunnen worden aanzien, kort daarvoor in Chicago hadden gejamd met bluegrass banjopicker Bill Keith. Zij wilden dit experiment op deze plaat herhalen, maar blijkbaar niet tot hun voldoening want kort daarna moest Bertrand reeds de plaats ruimen voor steelgitarist J.W.Pelsia, omdat we op dat moment middenin de country-rock rage zitten.
Maar we lopen vooruit. In functie van de “integratie” werd op muzikaal vlak door de Roosevelt-administratie immers de countrymuziek sterk gepromoot. Wat men dan noemt “de traditionele cajun-muziek” van de jaren 30 tot 50 is dus eigenlijk een vorm van “country music” met de dominerende rol van snaarinstrumenten (viool en gitaar) en invloed van het Engels. Zo b.v. “Une pias ici et une pias la bas” (une pias of piastre is een dollar) uit 1937 van de Hackberry Ramblers, geleid door violist Luderin Darbone (1913-2008). Of “Hackberry hop” van Leo Soileau uit 1935. Soileau (1904-1980) was zeker een toonaangevend figuur wat de hillbilly-invloed op cajun betreft, maar dat belet niet dat hij ook geregeld bluesgetinte nummers opnam. Zo b.v. “Easy rider blues” in 1929 en “La blues de Port Arthur” in 1935 (al moeten we toegeven dat dit laatste nummer wel “blues” in de titel heeft, maar eigenlijk klinkt als “Grand Texas”).
Een andere belangrijke figuur was Joe Werner. Hij was zanger, gitarist, stichter, leider of gewoon lid van de groepen The Riverside Ramblers (“Wonderin'” was in 1936 een country-hit), de reeds genoemde Hackberry Ramblers en The Rayne-Bo Ramblers (met “Viens ton don a ma mort” en “Oublies moi jamais petite” uit 1936 of ’38). De namen alleen al wijzen op de sterke country-invloed. Die was zo erg dat zelfs de zydeco-groep van Alphonse Ardoin en Canray en Isom Fontenot zich The Duralde Ramblers ging noemen.
De naam van Werner schijnt erop te wijzen dat zijn voorouders in de nabijgelegen Duitse nederzetting te vinden zijn. Duidelijker is dit nog met de zanger Virgil Bozman van de Oklahoma Tornadoes, die o.m. “La prison” uitbrachten. Overigens ging deze laatste groep van Floyd Leblanc volgens cajunnormen te ver met hun aanpassingen aan country’n’western. Een mooi voorbeeld van de verschuivingen is ook “Hand me down my walking cane” van Cleoma Falcon. Haar man Joe, de beroemde accordeonist, speelt wel mee, maar het is de viool, bespeeld door één van haar broers uit de Breaux-familie (men weet niet precies wie), die het meest op de voorgrond treedt. Maar ook Austin Pitre, een afstammeling van de “Vlaamse” cajunfamilie van Jehan “Joe” Pitre ofte Johan Pieters en auteur van “Les Flammes d’Enfer”, treedt als accordeonist op de voorgrond in de groep van zijn broer Bill (viool, gitaar), de Will Bill’s Blue Washboard Boys.
(Die Joe Pitre is ook het onderwerp van een song geworden en dan nog wel “Joe Pitre a deux femmes” van John Delafose en “Joe Pete took my woman” van The Sam Brothers. Het mag dan ook duidelijk zijn dat deze Joe Pitre niet mag worden verward met Joseph Peeters, die van 1917 tot 1941 pastoor was van Saint Martinville, het allereerste cajundorpje. Alhoewel Peeters en Pieters natuurlijk erg op elkaar lijken, gaan ze wellicht zelfs niet eens op dezelfde familie terug, aangezien Joseph Peeters nog in Meerhout werd geboren. Ongetwijfeld is hij er als een soort van missionaris naartoe gezonden, omdat de cajuns zelf niet genoeg priesters leverden.)
De authentieke cajun muziek wordt verdrongen naar het parallelle circuit van privé-feesten en bals (les “Fais-dodo”). Hier vinden we les Frères Breaux, Octa Clarc en de fenomenale accordeonist Armand Thibodeaux waar geen enkele opname van bestaat. Maar er blijven ook jonge musici zoals de violist Michel Doucet van Beausoleil in de traditionele stijl spelen.
Tijdens de oorlog mochten geen cajunopnames gemaakt worden, maar daarna kende de “echte” cajun-sound (dus met de accordeon als solo-instrument) een nieuwe start, omdat men zich bewust wilde afzetten tegen die “Amerikaanse” hillbilly-muziek. Tegen die tijd was Falcon uit de running verdwenen omdat hij weigerde op te nemen. Zijn plaats werd ingenomen door o.m. Iry LeJeune (componist van “Lacassine Special”, die opname bij het Goldband-label van Eddie Shuler) en zanger-accordeonist Nathan Abshire (1913-1981). Zijn “Pinegrove blues” uit 1949, een nummer gebaseerd op “Black Girl” van de Texaanse negerpianist Joe Pullum (vandaar de alternatieve titel “Ma négresse”) en geproduced door George Khoury, wordt meestal aangehaald als de inzet van de revival, maar hij heeft onder meer nog een coverversie van Joe Souths “Games people play” op zijn naam staan. Begonnen in de jaren dertig bij Happy Fats and the Rainbow Ramblers, werd hij vooral bekend met zijn eigen groep “The Pinegrove Boys”, die eigenlijk de broertjes Balfa waren.
De revival van de bedreigde cajun cultuur komt in een stroomversnelling als deze Balfa Brothers de cajunmuziek introduceerden op het Newport Folk Festival van 1964. Samen traden ze jarenlang op op lokale feestjes. Een opname in 1951, “La valse de Bon Barruche” (de wals van de trieste dronkaard), bleef eerst onopgemerkt, maar werd later hun grootste hit. Rodney (gitaar) en Will (viool) Balfa kwamen om bij een auto-ongeluk in 1979 en in juni 1992 overleed op 63-jarige leeftijd ook violist Dewey Balfa. Blijven bij mijn weten nog over: Harry (gitaar) en Burke (triangel). In hun glorieperiode speelde Hadley Fontenot accordeon bij de groep.
En dan is er ook de vrouwelijke bluesgitariste Barbara Lynn die in het begin van de jaren zestig in een onderafdeling van Stax in Houston onder leiding van de cajun-producer Huey Meaux een paar nummers opnam zoals “You’ll lose a good thing” en “Oh baby we got a good thing going”. In 1965 was er Roy Head, een Texaan die bij producer Meaux “Treat her right” had opgenomen. En er was natuurlijk violist Doug Kershaw, die reeds in 1961 een nationale hit had gescoord met “Louisiana man”, zij het dan in de versie van Gene Pitney. In de jaren zeventig werd Kershaws “Diggy diggy lo” (eveneens oorspronkelijk uit 1960) gecovered door zowel Commander Cody als The Nitty Gritty Dirt Band. Kershaw bracht die nummers oorspronkelijk samen met zijn broer Rusty (gitaar). Samen vormden ze een soort van Everly Brothers sinds “So lovely baby” uit 1955 tot en met “Cajun stripper” uit 1963. Daarna gingen ze elk huns weegs, waarbij Doug als “cajun hippie” internationale beroemdheid verwierf, terwijl Rusty het enkel bij lokale optredens hield.
De revival had het ontstaan in de hand gewerkt van een aantal onafhankelijke plaatselijke maatschappijen met energieke producers, zoals Fais Do Do en Feature van J.D.Miller (overigens de componist van “Diggy diggy lo”) en de merken van George Khoury, Lyric en simpelweg Khoury. Verder nog Swallow en La Louisiane en het al was oudere Gold Star met als producer Bill Quinn en als artiesten Sam “Lightning” Hopkins en Harry Choates, die de eerste cajunhit “Jole Blonde” van de Hackberry Ramblers uit 1930 opnieuw tot een succes maakte. Een “hit” naar cajunnormen is een verkoop van een tienduizendtal exemplaren.
ZYDECO
Daarnaast is er de “zwarte” cajun of “Lala muziek”: ruraal (de oudste vorm, de zogenaamde jure, heeft een vraag- en antwoordstructuur zoals worksongs), staat dicht bij de archaïsche cajunstijl doch is meer bluesy en wordt door zwarten gespeeld (vanaf de jaren twintig). Hoe is het nu mogelijk dat de cajuns, die toch te arm waren om negerslaven of -bedienden te hebben, zo’n aantrekkingskracht uitgeoefend hebben op de zwarten van Zuid-Louisiana? Twee factoren spelen hierbij een rol, de ene van historische aard, de andere van etnologische. Bij de verklaring lopen de twee trouwens door elkaar.
We hebben reeds gezegd dat de oorspronkelijk Franse kolonisten zoniet van adel dan toch alleszins heel rijk waren. (Ze zonden hun kinderen naar school in Parijs.) Bijgevolg hielden ze er ook slaven op na, meestal afkomstig uit Haïti. Op dit moment zijn dit er nog zo’n 200.000 die zich “Gombo” noemen, naar hun dialect. De golf van veramerikanisering ging aan deze mensen over het algemeen voorbij, terwijl hun vroegere meesters hun “colonial French” of Creools afzwoeren. De best gesitueerden onder hen waren na de Civil War vrij om zich ergens te gaan vestigen en de meesten trokken dan ook naar de bayous waar nog veel braakliggend terrein lag.
Alhoewel de cajuns bekend staan voor hun gesloten gemeenschap (denk aan de inteelt-kwestie), wat vaak aanleiding geeft tot racistische denkpatronen (tussen de beide wereldoorlogen was het vooral dankzij hun steun dat de Engelstalige advocaat Huey Long, volgens sommige bronnen een regelrechte fascist, tot gouverneur werd verkozen) waren de zwarten er toch welkom. Cajuns waren immers haast even arm als hun zwarte buren. In “Fried green tomatoes” van Fannie Flagg staat er op dat vlak een interessante passage. Op de vraag: Wat is het rotste werk dat je ooit hebt moeten doen?”, antwoordt Smokey Lonesome: “Ik heb een heleboel dingen gedaan waar een fatsoenlijk man zijn neus voor zou ophalen, maar ik geloof dat het akeligste was in ’28, toen ik in die terpentinefabriek ging werken, in Vinegar Bend, Alabama. (…) De enige blanken die ze zo gek kregen om daar te werken waren de cajuns, en die werden terpentine-nikkers genoemd. Een blanke zou zulk werk niet overleven.” (p.153)
Anderzijds moet men die tolerantie nu ook weer niet gaan overdrijven: volgens sommigen is b.v. de dood van de Creool Amade Ardoin onrechtstreeks een gevolg van een rammeling die hij van twee blanken heeft gekregen omdat hij zijn zweet wiste met een zakdoekje dat hem door een blanke vrouw werd aangereikt. (Ardoin overleefde nog wel enkele jaren, maar werd nooit meer echt de oude, zoals men dan zegt.)
De twee bevolkingsgroepen beïnvloedden elkaar in die mate dat cajun nu voorgoed begon te verschillen van het Frans van de Canadese Acadiens en dat “Gombo” op zijn beurt sterk op cajun begon te lijken.
Van de meer dan 1 miljoen zwarten die Louisiana telt (30 tot 40 % van de bevolking van Louisiana bestaat uit zwarten), spreken er meer dan 100.000 creools of cajun Frans. De zwarte creolen van New Orleans en Baton Rouge liggen aan de oorsprong van zowel de New Orleans jazz, de blues als de rhythm and blues. De eerste zwarte cajunmuzikant die een plaatopname maakte, was de accordeonist Amade Ardoin in 1928 (“the first man to play blues on the accordeon”, aldus Clifton Chenier).
Zijn neef de accordeonist Alphonse “Bois Sec” Ardoin (“Bois Sec” is een bijnaam uit zijn jeugd omdat hij altijd de eerste was om het veld te verlaten als het begon te regenen) en diens zonen de Ardoin Brothers zetten de traditie verder, alsook de violist Canray Fontenot (1922-1995), die bijna dertig jaar een raciaal gemengd duo vormde met Ardoin, en vele anderen.
Toch bleef de invloed van de jazz zelfs op zwarte cajunmuziek beperkt. W.C.Handy kwam nogal eens in cajun country en componeerde ter hunner ere in 1931 “Chantez-les-bas” dat o.m. door Louis Armstrong werd opgenomen. Maar de enige jazzy cajunnummers zijn “Black bayou rag” van The Hackberry Ramblers, “Lake Arthur Stomp” van Miller’s Merrymakers en “Bosco Stomp” van Alphonse Ardoin met de Balfa Brothers.
Toch is er een verschil met de zydeco, de zwarte stadsmuziek, die een mengeling is van de blues en de cajunmuziek. De naam “zydeco” is vrij recent. Men kan zelfs precies de datum vooropstellen: 1949. Toen maakte Lightnin’ Hopkins een opname voor Bill Quinn met die titel. Dat de naam tot dan toe onbekend was, blijkt uit het feit dat Quinn op het etiket spelde “Zolo Go”.
Officieel is de term ingevoerd door folklorist Mack McCormick, assistent van cajun-specialist Chris Strachwitz. De term is afkomstig van het oudst bekende “negro cajun”-nummer (zo noemde men het vroeger) “Les haricots sont pas salés” (waarin overigens gerefereerd wordt aan “Hip et Taiaud”). Ondertussen is de term ook een gezamenlijke picknick met dans en zang gaan betekenen (wat elders een “clambake” wordt genoemd).
Een zydeco-band kan volstaan met twee leden: een accordeonist en een percussionist. De thema’s en bepaalde instrumenten (het accordeon, dan wel chromatisch, de “squeeze-box”) komen uit het cajunrepertoire, de taal is het “petit nègre”. Naar gelang van de financiële positie van de groep speelt de leider mondharmonica, concertina, een diatonische accordeon in C, een gewone “piano”-accordeon of zelfs een Duitse elektrisch versterkte. De begeleider speelt washboard of rubboard of drums. Een rubboard werkt volgens hetzelfde principe als een washboard, alleen wordt het voor de borst gehangen en bespeeld met lepels, flessenopeners of al wat lawaai maakt (specialist: Cleveland Chenier). Andere instrumenten komen uit de jazz: piano, saxofoon, drums, elektrische gitaar en de “frot¬toir” (washboard). Dit geldt ook voor de gesynco¬peerde ritmes, de blue notes, de instrumentale riffs en de improvi¬satietechniek.
Zuivere zydeco vinden we dan ook enkel tussen de twee wereldoorlogen met als grote naam Amade Ardoin. Toen was er weinig of geen verschil met cajun: zydeco-bands gebruikten immers ook een violist (bij Amade Ardoin speelde de blanke Dennis McGee) en cajun-bands van hun kant speelden toen tamelijk bluesy (Lawrence Walker, The Hackberry Ramblers, Nathan Abshire).
Werd er al weinig cajun opgenomen en gingen zo een aantal namen de legende in zonder ooit op plaat te zijn vastgelegd, met zydeco was het nog veel erger gesteld: Joseph Chenier, Cliftons vader, Jesse & Zozo Reynolds, Izeb Laza, enz.
De volgende artiest om zydeco op te nemen was niemand minder dan Leadbelly. Dat was in 1947 met “Corn bread rough” en “Sukey jump”, dat een beetje van de melodie meepikt van “Ciribiribin”, een populaire schlager uit die tijd). Daarna kwam Lightnin’ Hopkins en de grote vedetten zijn in de jaren vijftig de accordeonisten Boozoo Chavis (“Papier dans mes souliers”) en Clifton Chenier die in 1955 zowaar een kleine nationale hit met “Ay Tee Fee”. Samen met zijn broer Cleveland (frottoir) wist Clifton Chenier de zydeco-muziek populair te maken ook voor het rhythm and blues publiek. Dat kwam onder meer omdat Chenier ook naar mensen als Chuck Berry luisterde. Dat kan het best worden geïllustreerd door “Hot rod”. Chuck Berry is overigens ook vaak door cajuns gecoverd. “Promised land” door Johnny Allen bijvoorbeeld en “Memphis” door Robert Bertrand.
BAYOU
Erg dicht bij zydeco staat “bayou”. De traditionele indeling is:
zydeco: Frans gezongen en de accordeon als soloinstrument;
bayou: Engels gezongen en de saxofoon als soloinstrument.
Maar zo eenvoudig is het nu ook weer niet. In hoeverre is bijvoorbeeld een groep met versterkte accordeon en drums nog zydeco? De bekendste zydeco-vertolker Clifton Chenier maakt op zijn platen trouwens zelf een onderscheid. Voor zijn elpees met drums gebruikt hij de term “bayou” en niet “zydeco”.
Verder heeft een kleine nationale hit door Clarence Garlow, “Bon Ton Roulet”, wel een Franse titel, maar wordt in het Engels gezongen mét sax-solo. Garlow speelt trouwens wel nog accordeon, maar ook gitaar. Soms wordt hij op dit instrument ook begeleid door niemand minder dan T-Bone Walker.
Misschien zouden we het dus beter als volgt stellen:
zydeco = cajun + blues
bayou = zydeco + rhythm’n’blues.
In 1961 belandde “Sugar bee” van Cleveland Clocher als eerste cajunplaat in de Billboard top honderd (op de tachtigste plaats, het nummer zou later worden gecovered door o.m. het Sir Douglas Quintet en Canned Heat), maar het is vooral… het tweede Vatikaans concilie in Rome dat belangrijk is. Van nu af moest de mis immers in de “volkstaal” worden opgedragen en de katholieke kerk in Louisiana was van oordeel dat de volkstaal het Engels, of beter het Amerikaans was!
Politiek noteren we eind van de jaren zestig de oprichting door Jimmy Domengeaux (advokaat en volksver¬tegenwoordiger) van de Codofil (Conseil pour le Développement du Français en Louisi¬a¬ne) die in 1968 bewerkstelligt dat het Frans de tweede officiële taal van de Staat wordt (campagne: “Sans les écoles le français est foutu!”, “L’homme qui parle deux langues vaut deux hommes”). Eigenlijk is het een “imperialistische” organisatie, geleid vanuit Frankrijk zelf. Het dient wel gezegd dat deze organisatie uiteraard het “officiële” Frans onderwijst, zodat sommige cajuns er niet mee gediend zijn. De lessen worden dan ook meer gevolgd door gewone Amerikaanse kinderen, die er door hun ouders naartoe worden gestuurd om Frans te leren. Er zijn trouwens meer en meer dergelijke families, zelfs in de bayou, sedert er olie wordt ontgonnen.
Alhoewel een aantal Franssprekenden tijdens de oorlog in Vietnam als tolk optraden (Vietnam was vroeger de Franse kolonie Indochina), zullen het dan ook eerder dit soort mensen geweest zijn, want het patois van de cajuns zullen de Vietnamezen wel niet begrepen hebben.
In een paar dorpen wordt wel het cajun als derde taal onderwezen (of als tweede, maar dan geen “officieel” Frans), maar dat is uitzonderlijk. Het is zelfs zo dat er in het historisch gereconstrueerde cajundorp Vermillion (een soort van cajun Bokrijk) geen Frans wordt gesproken!
Of nog een voorbeeld: in het stadje Mansoeria, ten noorden van de staatshoofdstad Baton Rouge (zo genoemd naar de stok waarmee de zwarte arbeiders in de zomer de kleur van hun pepers meten om te zien of ze rood genoeg zijn om geoogst te worden), een Frans wordt gesproken dat alleen door de mensen uit het stadje wordt verstaan. Het is immers een antiek Waals dialect dat werd geïmporteerd door de eerste bewoners van die plaats. Zij waren Waalse soldaten die van Napoleon na de veldtocht in Egypte een stuk grond als beloning hadden gekregen. Zij noemden hun nieuwe woonplaats trouwens naar de stad Mansoer in Egypte.
Vanaf de jaren zeventig voegen nieuwe talenten zich bij de zydeco-rangen: Taj Mahal (“Cajun waltz”), Rockin’ Sidney (“My Toot Toot”), The Meters (“They all asked for you”), Al Rapone (“Frisco zydeco”) en zijn zus Queen Ida, die een doorbraak forceert voor vrouwen die accordeon willen spelen, want dat was “absolutely not done”.
In 1976 krijgt Alton Jay Rubin (1932-1993) erkenning. Hij speelde nochtans reeds van zijn zestiende op zijn accordeon deze muziek, maar aangezien hij linkshandig was, bespeelde hij zijn instrument wel ondersteboven. Hij noemt zich Rockin’ Dopsie naar een danser uit New Orleans. In zijn groep The Twisters zaten tal van zijn negen kinderen, maar ook b.v. John Hart, de blinde saxofonist van Clifton Chenier. Hart is overigens net als Chenier zelf in de jaren tachtig overleden. Rockin’ Dopsie zelf kreeg in die jaren Paul Simon over de vloer, die wilde dat hij zijn medewerking zou verlenen aan zijn elpee “Graceland”.
C.C., KING OP ACCORDEON
Eén van de laatste optredens van Clifton Chenier, die wel eens de “B.B.King op accordeon” wordt genoemd, was in The Lone Star Café in New York in 1987. Een Nederlandse cajunliefhebber, John den Exter, was erbij: “Bij binnenkomst van het café zagen we een broos ogende oudere zwarte heer in een beschaafd donker pak tegen de muur op een stoel zitten die later Clifton bleek te zijn. We waren langs hem gelopen zonder ons te realiseren wie hij was. Hij werd later met stoel en al op het podium gezet waar hem een accordeon werd omgehangen. Van een vriend van ons begreep ik dat hij zijn onderbenen miste en niet meer op zijn kunstbenen kon staan. De accordeon was electronisch omgebouwd tot een soort keyboard. Clifton was waarschijnlijk al te zwak om de balg te gebruiken. Het geluid leek daarom meer op een ‘casiootje’, als je begrijpt wat ik bedoel. Op zijn latere platen hoor je ook wel dat er electronisch effecten worden gebruikt, maar je hoort de accordion er altijd nog doorheen. Dat ging die avond helaas niet meer. Zijn broer Cleveland was echter nog even fit als altijd en stal geregeld de show met wasbord-solo’s en grappige danspasjes. Het publiek bestond voornamelijk uit fans want alle oude hits werden herkend en meegezongen. CJ speelde mee, ik meen op de saxofoon. Later deed hij ook een aantal nummers op de accordeon als een soort pauze-act zodat Clifton even kon uitrusten. CJ is een zoon van Clifton, opgegroeid met zijn moeder, maar door zijn vader in diens laatste jaren als saxofonist bij de band gehaald. Nu is CJ zelf accordeonist en bandleider, in de stijl van zijn vader. Hij speelde onlangs in Amsterdam. Daar heb ik hem een cd gegeven met die hommage aan zijn vader erop. CJ herinnerde zich die bewuste avond, twintig jaar geleden, nog goed. Het was het laatste concert van Clifton in New York, zei hij me. Kort nadien stierf zijn vader.”
FERNEST ARCENEAUX
Fernest Arceneaux van zijn kant werd op 27 augustus 1940 geboren op een kleine boerderij ten noorden van Lafayette in een gezin van zeven jongens en vijf meisjes. Zijn moeder is een indiaanse, vandaar zijn vreemde haartooi, maar vooral ook de rituelen die voorafgaan aan een optreden. Arceneaux treedt immers op sinds 1975. Een jaar later werd hij ontdekt door Jay Miller die op zijn Blues Unlimited-label een dozijn singles uitbracht die op alle lokale jukeboxen terug te vinden zijn. Daarbij ook enkele verrassende versies van rockklassiekers zoals “Johnny B.Goode” of “Hello Josephine”. Arceneaux wordt als beste accordeonist van Louisiana beschouwd. Chester Chevalier speelt sinds 1975 gitaar in de band, bassist Wayne speelde bij Ike en Tina Turner en ten slotte is er Clarence Etienne die legendarische « Jockey » die men op vele platen van de jaren 50 hoort, bij Lonesome Sundown, Fats Domino, e.a. Daarna vertrok Arceneaux op tournée naar het buitenland (hier in België b.v.) omdat hij daar wel nog echte zydeco kon spelen, terwijl in bayouland men steeds meer disco-zydeco vroeg.
Een andere, meer positieve evolutie ging in de richting van rassenvermenging ook op muzikaal vlak, de zgn. “zydecajun”, terwijl ook de rockmuziek vooral via Zachary Richard invloed begint uit te oefenen. Deze Zachary Richard werd geboren in 1950 in New Orleans. Na een paar jaren klassieke piano te hebben gestudeerd, gooit hij zich op de blues. In de jaren zestig, als Amerika in de ban is van alles wat uit Groot-Brittannië komt, maakt hij de overtocht en leert er vooral de Schotse volksmuziek kennen. In 1975 keert hij echter terug naar zijn roots, of toch bijna, want in dat jaar brengt hij een bezoek aan Québec. Het is pas een jaar later dat hij l’Acadie herontdekt. Hij schreef in 1976 ook de enige “protestsong” in cajun: “Réveil”. Daarin wordt eigenlijk de tragische geschiedenis van de cajuns verhaald, maar nu kan hij dat niet meer zingen, zegt hij, want dat doet te veel pijn. Dat is trouwens ook de reden waarom de cajuns bijna uitsluitend dansmuziek hebben: “Onze geschiedenis is zo triest, dat we wel vrolijke muziek moeten hebben om ze te kunnen verdragen.” Toch zong hij het nummer in 1994 als eregast op een nogal Frans-nationalistisch festival in Acadie, waar toch nog een Franstalige minderheid heeft overleefd, ook al heten de zangers er Edith Butler of noemt een groep zich “1755”, zodat men het zowel in het Engels als in het Frans kan uitspreken. Deze inmenging van de “francophonie” was ook reeds te merken bij het eerste Acadien Festival in Lafayette, waarmee Perry Ancelet in 1974 de heropleving van de cajun muziek inluidde (en mijn eerste artikel hierover dateert van… 1975!). Hij wilde met zijn festival vooral de cajun-muziek bij de cajun-bevolking zelf aanvaardbaar maken, want zoals het nogal eens dikwijls gaat, vond men het eigenlijk maar laagbijdegronds. (In 1972 was de eerste Britse cajun-single uitgebracht, met name “Saturday Nite Special” van The Sundown Playboys uit Lake Charles. Dat gebeurde dan nog wel op Apple, het label van wijlen The Beatles.)
In 1975 werd de grondwet van Louisiana aangepast, waardoor het Frans (maar niet het cajun) een officiële taal werd, waarin onderwijs mocht worden gegeven, waarin recht mocht worden gesproken en waarin mocht worden gedebatteerd in gemeenteraden en in het lokale parlement. Dat wil daarom natuurlijk niet zeggen dat het ook vaak gebeurt, want er zijn nog veel belemmeringen. Zo is er bijvoorbeeld geen Frans wetboek.
In 1987 laat Jules Daigle, een 84-jarige pater op rust, in eigen beheer het eerste cajun-woordenboek verschijnen. Daarin ook woorden als “computer” (en niet “ordinateur”), want moderne woorden worden meer uit het Amerikaans overgenomen dan uit het Frans.
DE AVONTUREN VAN EEN STEL VLAMINGEN IN BAYOU-LAND
Toen ik tijdens de Gentse feesten eens met auteur Geert Stadeus (“Een hond genaamd Sibelius”) in een “bar tropical” zat met zwoele Braziliaanse muziek, verzuchtte hij: “En zeggen dat nu midden de oerwouden van Brazilië een café staat waar men alleen maar platen van Bart Kaëll draait!” Eenzelfde gevoel had ik ook toen ik “Le grand dérangement”, de eerste CD van Cuisine cajun in handen kreeg. Vlamingen die cajun spelen, hoe halen ze het in hun hoofd! En zeggen dat wij hier eigenlijk zelfs twee cajungroepen hebben, want deze groep van Francis Cromphout is eigenlijk een afgescheurd van L’Express cajun, die wel al meer CD’s heeft opgenomen (m.m.v. Jan De Wilde o.a.). De afscheuring gaat terug op een ruzie met accordeonist Kristof Steenhaut. De accordeonist van Cuisine cajun heeft ondertussen ook zelf een reputatie opgebouwd, namelijk Oswin Catteeuw.
Wie die cajuns zijn, heb ik hierboven uitgelegd en dat vertelt Francis Cromphout ook zelf (in het Nederlands) in “Le Grand Dérangement”. Een goed nummer, helemaal in cajun-stijl, maar juist daarom is de tekst bijna niet te begrijpen. Ikzelf kreeg hem erbij, maar het is jammer dat hij niet bij de CD zelf zit. Om redenen van bezuinigingen werd die begrijpelijkerwijze wel heel summier gehouden, maar er staan wel zaken op die weg hadden gekund.
Cromphout heeft nog twee eigen composities op deze overwegend traditionele cajun-CD gezet. De CD begint terecht met “Allons au fais-dodo”, de plaatselijke bals die zo werden genoemd omdat er ook een plaats voorzien was voor de baby’s, die er onder toezicht te slapen werden gelegd. Net als in “Le grand dérangement” zit Cromphouts stem hier tegen haar plafond aan. Cromphouts stem klinkt veel beter in de blues “Cofé Bon Djieu”, ook een eigen compositie, maar deze keer in het Frans van de vrijgelaten negerslaven, die bij de cajuns een onderkomen hadden gezocht. Toch werden zij ook daar nog gediscrimineerd, zoals blijkt uit dit lied dat eigenlijk wil zeggen: waarom heeft de goede god mij geen blanke huid gegeven? Eén van de sterkste nummers op de CD, maar ondanks de tekst staat dit samen met “Macaque sur mon dos”, een heel vrije bewerking van een traditional door Cromphout, het verst af van de cajun-sound.
Dat wil anderzijds nu ook weer niet zeggen dat er geen cajun-blues zou bestaan. Dat noemt men dan zydeco en dat wordt zeer goed geïllustreerd door “Y fous pas mal” van de bekendste vertegenwoordiger van het genre, Clifton Chenier. In de saxofoonsolo van Cromphout klinkt wel een beetje “Heartbreak hotel” door, maar een kniesoor die zich daaraan stoort.
Ook het tweetalige (Frans/Engels) “Papiers dans mes souliers” is een voorbeeld van de jazzy sound, die af en toe doorklinkt. Ook hier heeft dat natuurlijk te maken met de sax van Cromphout, die hier heerlijk in harmonie klinkt met de accordeon van Oswin Catteeuw. De stijl is die van de jump bands uit de jaren veertig-vijftig. Net zoals bij het lekker swingende “Ma négresse”.
Wie zich aan de hand van deze CD een idee wil vormen hoe cajun nu in zijn meest traditionele vorm klinkt, grijpt het best naar “Les promesses”, dat Cuisine cajun wellicht zonder blozen op een bal in Lafayette zal kunnen brengen, samen met “Allons à Lafayette” zelf en “J’étais au bal” van Dewey Balfa, een andere legendarische figuur.
We krijgen op deze CD wel een les in de muzikale cajungeschiedenis, want heel oude cajunmuziek die nog teruggaat op de Franse roots wordt geïllustreerd door “Le loup, le renard et la belette”, gezongen door Marc Van Damme.
Van Jimmy C.Newman werd “Lâche pas la patate” (zoiets als “Laat de moed niet zakken”) overgenomen dat hij in Nashville opnam in 1973 en waarmee hij de eerste cajunartiest was om een gouden plaat te halen in Canada. De country-sound werd door Cuisine Cajun echter niet benadrukt. Dat gebeurt meer in “La cravate”, waarin de banjo van Marc Van Damme prominent te horen is en ook de viool van Carl Op de Beeck voor het typische cajun-country geluid zorgt. Nu we alle solisten hebben vermeld, moeten we er nog aan toevoegen dat de ritmesectie bestaat uit bassist Karl Zosel en drummer Maxime Lenssens.
Tot slot de grootste tegenvaller: een reggae-versie van het meest bekende cajunnummer “Colinda”. Deze wereldhit uit 1964 in de versie van Lucille Starr mag dan nog een mooie intentieverklaring meekrijgen over “belief in multicultural values” en dergelijke, het slaat hier toch als een tang op een varken. Zoiets als het Brabants Volksorkest dat de Krebbel zou spelen in de stijl van Zap Mama. Dat zou dan ook wel “multicultureel” zijn, maar wie wordt daar nu beter van? (Toegegeven, ook op de jongste zydeco verzamel-cd van het Putumayo-label staan twee reggae-nummers, één van Frank & The Soileau Zydeco Band en één van Chris Ardoin & Double Clutchin’.)
SWAMP MUSIC
Het centrum van zydeco lag al in Houston (Texas) en daarheen begeven wij ons voor de muziekvorm die het verst verwijderd ligt van cajun, maar er doorheen bayou-invloeden wel wat mee te maken heeft, namelijk “swamp”.
Om ons schema te vervolledigen, zouden we deze muziek misschien als volgt kunnen omschrijven:
swamp = bayou + blanke pop (bij gebrek aan een betere term)
Uitgerekend in het paradijs van de country’n’western werkte in de jaren zeventig Billy Swan als producer voor het label Monument. De grootste naam onder zijn hoede was Tony Joe White, verantwoordelijk voor meesterwerkjes als “Polk Salad Annie”, “Rainy night in Georgia” of “Steamy windows”, ontsproten uit de diepste roerselen der swamps (“where the alligators grow so mean”). White is een sleutelfiguur die o.m. gewerkt heeft met organist Mike Utley en Donnie Fritts. Op z’n elpee “Prone to lean” werkt Fritts dan weer samen met Kris Kristofferson, die met toenmalige echtgenote Rita Coolidge “We must have been out of our minds” heeft opgenomen, wat niets anders is dan een bewerking van het cajunsucces “T’es jolie et t’es mignonne” van Wallace Reed. Een swamp pop classic is “Mathilda” van Cookie and the Cupcakes met Sidney Simien aan de gitaar. Andere namen die in dit rijtje passen zijn Joe Tex, Joe South, Billy Joe Royal en – om te bewijzen dat je niet noodzakelijk Joe moet heten – John Fogerty van the Creedence Clearwater Revival of John Fred Gourrier and his Playboy Band.
In latere tijden werd ook de cajunmuziek door de globalisering steeds meer door andere genres beïnvloed. Zo heb je b.v. het album “Cajun Soul” van Iry Lejeune (***), maar ook de groep Mamou van Steve LaFleur, die daarvóór een psychedelische rockgroep (Fantasia) en een punkgroep had gehad (The Movie Stars). Vooral dit laatste klinkt nog door op de CD “Mamou” uit 1988. En bij zydeco is dit nog veel meer het geval: zo heb je b.v. het album “Soulful side of zydeco” van Joe Walker, terwijl Beau Jocque en de Zydeco Force funky urban zydeco brengen en Keith Frank mengt reggae en rap in zijn optredens, net zoals L’il Brian and the Zydeco Travelers rap en hip-hop in hun muziek integreren en Nathan Williams and the Zydeco Cha-Cha’s R&B.
Ronny De Schepper
Met dank aan:
Fabien Audooren
Francis Cromphout
Henk De Kat
Jan De Wilde
Françoise Lempereur
Robert Sacré
Ron Van Doorneveld
Karel Van Keymeulen
Liesbet Walckiers
(*) Zie ook E.Annie Proulx, Accordeonmisdaden, Uitgeverij De Geus, 1996, p.166.
(**) Al dient te worden toegegeven dat “Evangeline” wel een heel “persoonlijke” reflectie is op de gebeurtenissen, zodanig dat het niet de moeite loont om het werk te lezen “uit historisch oogpunt”. Het verhaal (voor zover men het een “verhaal” kan noemen) concentreert zich op de liefde tussen Evangeline Bellefontaine en Gabriel Lajeunesse, die door de gebeurtenissen in Canada elkaars spoor bijster raken. Evangeline vindt Gabriel slechts weer in een dorp aan de voet van de Ozark Mountains (p.94), wanneer hij ligt te sterven tijdens een pestepidemie. Zijzelf sterft kort nadien eveneens. Bij de weinige zaken die we leren over de tocht van de Acadiens naar het zuiden, is dat de route van de meeste vluchtelingen wel degelijk over Pennsylvania, Ohio en Kentucky liep (p.77). Daarnaast leren we ook dat hun verhouding met de indianenstammen niet éénduidig was. Zo waren ze wel bevriend met de Shawnees, maar de Comanches (“Camanches” schrijft Longfellow p.93) waren hun vijanden (net als de Apachen stonden zij als “bloeddorstig” bekend, ook in hun relatie met andere indianenstammen, zoals juist de Shawnees).
(***) Aangezien Iry Lejeune reeds in 1955 is gestorven, mag ik aannemen dat ik me hier een beetje door mijn enthousiasme heb laten meeslepen. “Soul” zal hier wel degelijk gewoon “ziel” betekenen en niet het zwarte muziekgenre…
Beperkte bibliografie
American Folk Music occasional nr.2, Oak Publications, 1970.
Ancelet Barry Jean, Les Musiciens cadiens et créoles, University of Texas Press, Austin.
Buchanan A., Some things that belong to the early days of Lafayette, Louisiana State University, thesis, 1931.
Conwell Marilyn J. & Alphonse Juilland, Louisiana French Grammar, The Hague, Mouton, 1963.
Cruchet René, France et Louisiane, Baton Rouge, 1939.
Daigle Pierre Varmon, Tears, love and laughter, the story of the Acadians, Acadian Publishing Enterprise, Church Point (La), 1972, 162 blz.
De Schepper Ronny, De avonturen van een stel Vlamingen in Bayou-land, Nitro februari 1997
Ditchy Jay K., Les Acadiens Louisianais et leur parler, Parijs, E.Droz, 1932.
Fortier Alcée, Louisiana Folk-tales in French Dialect and English Translation, French Review 22, p.233-240, 1949.
Geenen Bernard, Au fil de la Louisiane, les Editeurs d’art associés, Bruxelles.
Griolet Patrick, Cadjins et créoles en Louisiane, Ed.Payot, 387 blz.
Griolet Patrick, Mots de Louisiane, étude lexicale d’une francophonie.
Lauvrière Emile, La Tragédie d’un peuple – Histoire du peuple acadien, dès ses origines à nos jours, Parijs, Brossard, 1922.
Longfellow Henry Wadsworth, Evangeline, gebruikte editie : New York, Signet Classics, 1964.
Martin Ernest, Les Exilés acadiens en France au XVIIIième siècle et leur établissement en Poitou, Paris, 1936.
Nyhan Pat met Brian Rollins en David Babb, Let the good times roll, Portland, Upbeat Books, 1997.
Post Lauren C., Cajun Sketches, Louisiana State University Press, 1962.
Rameau M., Une colonie féodale en Amérique, l’Acadie 1604-1710, Paris, Didier, 1877.
Reed Revon, Lache pas la patate, portrait des Acadiens de la Louisiane, Collection du Chien d’Or nr.6, éditions Parti Pris, Montreal, 1976, 143 blz.
Smith-Thibodeaux John, Les Francophones de Louisiane, Ed.Entente, 1977.
Vautrin Jean (Jean Herman), Un grand pas vers le Bon Dieu, Ed.Grasset, 1989 (in een vertaling door Ernst van Altena: Het jaar van de orkanen uitg.Goossens/Kritak, 1990, 365 blz.)
Beperkte discografie
Grammofoonplaten
The Hackberry Ramblers (Arhoolie 5003).
Cajun Fais Do-do (Arhoolie 5004) met o.a. Nathan Abshire.
Joseph Falcon (Arhoolie 5005).
Cajun music – the early 1950’s (Arhoolie 5008): heruitgaven van het Khoury-label.
Folksongs of the Louisiana Arcadians (Arhoolie 5009): late jaren vijftig & historiek.
First recordings (Old Timey 108): opnamen uit de jaren twintig op deze subsidiary van Arhoolie.
The Early Thirties (Old Timey 109).
The String Bands (Old Timey 110).
From the 30’s to the 50’s (Old Timey 111).
More from the 20’s to the 50’s (Old Timey 114).
Louisiana Cajun French Music From The Southwest Prairies
Recorded by Ralph Rinzler.
Anthology American Folk Music vol.2 (Folkways FP 252).
Anthology American Folk Music vol.3 (Folkways FP 253).
Allie J.Young, Bal chez Belisaire, Expression Spontanée nr.24, 1975.
Zydeco (Arhoolie 1009): historisch overzicht.
Clifton Chenier, Bayou blues (Specialty SPS 2139 = Sonet SNTF 5012), 1956.
Clifton Chenier, Louisiana blues and zydeco (Arhoolie 1024).
Clifton Chenier, Black Snakes blues (Arhoolie 1031).
Clifton Chenier, King of the bayou (Arhoolie 1052).
CD’s
Nathan Abshire featuring The Balfa Brothers, Two albums on one CD (“Pine Grove Blues” en “The good times are killing me”), Ace Records 1991.
Lynn August, Sauce piquante, Black Top Records 1993.
Les Chats Cadiens, French accordion blue, Zaricots Records 2007.
Cuisine Cajun, Le Grand Dérangement, Ferri Records FR004.
Louisiana Gumbo, Putumayo 1999.
Zachary Richard, Zack’s Bon Ton, Rounder Records 1988.
Zydeco, Putumayo 1999.
Beste Ronny,
Toevallig kom ik vandaag 3 februari uit op jouw artikel dat ik niet weet waar en wanneer gepubliceerd is. Ja, ik ben DIE Kristof Steenhaut met DIE reputatie. Welke reputatie is dit dan? Mijn eertijdse groep L’Express Cajun is gestart in 1979 en wij maakten 3 LP’s: “Tous ensemble” in 1980, “After the Mardi Gras” in 1982 en “Cajun Rambler” in 1986. Toen wij met de tweede LP begonnen met blazers te werken hadden wij een schitterende horn bezetting met de late Philip Venneman op sax, Patrick Mortier trompet en Mark Godfroid op trombione. Maar zoals dit met goede muzikanten verkeert spelen zij met allerhande groepen en zijn niet altijd beschikbaar. Hier kwamen wij in aanraking met Francis Cromphout die toen voor een opname van Radio 1 eerder het geluid van een slangenbezweerder produceerde dan dat van een saxofonist. Aangezien ikzelf ook geregeld met Walter De Buck speelde was ik natuurlijk niet geliefd bij mensen als Oswin Catteeuw die in Cuisine Cajun maar ook bij De Buck speelde. Francis had toen het briljante idee om overal waar hij kon te verkondigen dat L’Express Cajun van naam veranderd was in Cuisine Cajun. Je weet wel, van die JR-truken, tot L’Express Cajun in 1986 opnieuw met een nieuwe LP voor de dag kwam. In elk geval hebben de niet gesplitte Express-leden de muzikanten die nu werken voor een Johan Verminnen en mensen als Eric Melaerts, Chris Peeters, Tony Ghyselinck, enz… blijkbaar geen slechte herinneringen aan “den express”. Cromphout zijn muzikale reputatie was reeds lang berucht van in de tijd van het universitair jazz combo. Maar gedane zaken hebben geen keer. Ik wens Cuisine Cajun nog veel plezier in Vlaanderen en ze moeten niet bang zijn voor gezonde competitie. In 2000 heb ik Vlaanderen geruild voor Zuid-Afrika waar ik nog steeds lekker werk met muziek en theater. Doe ze daar allemaal de groeten, maar hier is mijn reputatie nog steeds o.k.
KRISTOF
LikeLike
Het woord “reputatie” in mijn tekst was positief bedoeld (“reputatie als muzikant”) en sloeg zowel op Oswin Catteeuw als op u. Ik was wel zo verstandig van mij niet in dat dispuut te mengen.
Dit artikel is een samenvoeging van tal van artikels die ik in de loop van ongeveer twintig jaar over cajun heb geschreven. De bespreking van de CD van Cuisine Cajun (met dus ook de passage over u) is verschenen in Knack. Dat moet in 1996 geweest zijn, meen ik me te herinneren.
LikeLike