Het is niet mogelijk om het exacte begin en einde van de Verlichting aan te duiden, maar ruwweg laat men deze periode duren van 1650 – het jaar dat Descartes overlijdt – tot ca.1800. Engelsen zijn geneigd de Verlichting te zien als een gevolg van de publicatie van Newtons Philosophiae Naturalis Principia Mathematica op 5 juli 1687 (foto Wikimedia).
In de periode van de zogenaamde Aufklärung wordt het bovennatuurlijke verworpen, ofwel in de vorm van het deïsme (god bemoeit zich niet met de wereld) van Locke of Voltaire, ofwel in het pure atheïsme dat aan Spinoza wordt toegeschreven (al was hij eerder een pantheïst), toch bestaan er volgens Leibniz een aantal mogelijke combinaties van werelden die elk een dosis goed en kwaad bevatten en God heeft uit deze mogelijke combinaties de beste genomen. Vandaar de parodie van Voltaire in “Candide”: “Tout va pour le mieux dans le meilleur des mondes.” Dit optimisme vond weerklank in de opvatting dat wetenschappelijke vooruitgang de duisternis en achterlijkheid van het verleden zou kunnen overwinnen, dat de ratio (rede, koel verstand) bij machte is de mens te “verlichten”, te leiden, hem vrij te maken.
Daarom kan men met evenveel recht de Duitse dichter en filosoof Johann Christoph Friedrich von Schiller (1759-1805) nog tot de Verlichting rekenen als tot de Romantiek, wat men trouwens gewoonlijk ook doet. Deze arts, die eerder rechten had gestudeerd, publiceerde in 1781 weliswaar “Die Räuber” dat als een typisch Sturm und Drang-drama kan worden bestempeld (het stuk drukt zijn verzet uit tegen de maatschappij en haar wetten), maar dat gebeurde dan wel anoniem, precies omdat hij zijn positie als regimentsarts bedreigd achtte. Toen men er toch achter kwam dat hij de auteur was, diende hij inderdaad Stuttgart te ontvluchten en zocht hij zijn toevlucht in Mannheim. Hier schreef hij “Kabale und Liebe” (1784), wat een groot succes werd. Ook hier wordt het absolutisme zwaar aangevallen, maar dan wel in een realistische, zelfs naturalistische stijl. Zijn streven om de mens op een hoger ethisch niveau te verheffen, probeert hij nadien te realiseren met zijn tijdschrift “Rheinische Thalia”, maar hij houdt er alleen een zwakke gezondheid en een berg schulden aan over.
Een bewonderaar (C.G.Körner) stelde hem in staat in Dresden zijn “Don Carlos”, een historisch drama, af te maken. In die periode volgden ook de hymne “An die Freude”, “Philosophische Briefe” (met de vraag naar de eeuwigheidswaarde van kunst) en “Geschichte des Abfalls der Niederlande”. In 1789 kreeg hij een onbezoldigd (!) professoraat in Jena aangeboden, maar toch was het een kentering, want hij leerde er Charlotte von Lengefeld kennen en door een huwelijk met haar begon de geldnood eindelijk te wijken. Enkele jaren vóór zijn dood leert hij in Weimar (1794-1799) Goethe kennen en zij worden vrienden, ook al wordt gewoonlijk gesteld dat Goethe een objectief-idealistische houding aannam, tegenover het subjectieve idealisme van Schiller…
In de romantiek wordt het optimisme van de Aufklärung aangetast door de nadruk die wordt gelegd op de Weltschmerz. Hierop wordt verdergewerkt door Arthur Schopenhauer (1788-1860) die een aantal ideeën van Kant en Fichte in pessimistische zin zou ombuigen. In “Die Welt als Wille und Vorstellung” (1819) poneert hij dat de werkelijkheid een irrationele wil tot leven is en de mens is zijn hele leven lang gedoemd tot de slavernij van deze levenswil. Eigenlijk is het leven, net zoals in de Indische filosofie, een begeerte en dan nog een onvervulbare begeerte, zodat ook alles wat wij goed noemen in deze wereld een illusie is. Door zijn intelligentie kan de mens deze illusie ontdekken en zo tot het besef komen dat wij in de slechtste van alle mogelijke werelden leven! Grondslag van een ethica kan voor Schopenhauer dan ook alleen het mede-lijden zijn, want vooruitgang is er hoegenaamd niet, de geschiedenis is gewoon een zinloze herhaling van de ellende.
In dezelfde zin als Schopenhauer redeneert Eduard von Hartmann (1842-1906) verder, maar hij komt tot de conclusie dat er toch ook nog altijd de lust is als drijvend principe, zij het dat ook hij toegeeft dat het leven voornamelijk onlust is.
Dat pessimisme mondt uiteindelijk uit in het nihilisme, waarvan Max Stirner (eigenlijke naam Johann Caspar Schmidt, 1805-1856) als grondlegger kan worden beschouwd, ook al gebruikt hij de term zelf niet. Wel zet hij alle traditionele waarden op de helling en poneert alleen het eigen ik als laatste waarde (“Si je ne suis pas mieux, je suis quandmême autre”, Jean-Jacques Rousseau). “Tot nu toe,” zegt Stirner, “heeft men altijd gezegd dat men zich moet beijveren voor de goede zaak: b.v. God, de Geest, mijn Vorst, mijn Vaderland, mijn Volk, enz. Die God wordt niet verondersteld een hogere zaak dan zichzelf te dienen, het vaderland evenmin en ook de Geest niet. Alles wat men tot nu toe de mens heeft voorgesteld als ideaal is altijd iets dat uitsluitend in dienst staat van zichzelf. Welnu, de eerste werkelijkheid waarmee ik geconfronteerd ben, dat is mijzelf en dus de eerste waarde die ik mij te poneren heb, kan iets anders zijn dan mijzelf, mijn eigen zaak.” (“Der Einzige und sein Eigentum”, 1845). Daarmee keert Stirner zich ook tegen links-Hegelianen als Feuerbach die de (mede-)mens als maatstaf i.p.v. God hadden geponeerd.
Het nihilisme als sociale beweging, waarbij het gepaard ging met een revolte tegen de bestaande autoriteit zowel van kerk als staat, vond vooral een voedingsbodem in Rusland, waar het voornamelijk werd verspreid dankzij de roman “Vaders en Zonen” van Ivan Toergenjev uit 1860. De Russische filosoof Dimitri Pisarev formuleerde het credo van de beweging als volgt: “Wat neergeslagen kan worden, moet worden neergeslagen. Wat de stoot weerstaat, is goed.” Deze combinatie van nihilisme en anarchisme vinden we ook terug in “De Demonen” van Dostojevski. Maar het is uiteraard Friedrich Nietzsche die als filosoof het concept het meest heeft uitgediept.
Toch is het F.W.J.Schelling (1775-1854) die als de meest typische filosoof van de romantiek kan worden beschouwd, al was het maar door zijn onrustige karakter, waardoor Nicolai Hartmann niet minder dan vijf perioden in zijn denken heeft onderscheiden. Er is op de eerste plaats de zeer positieve evaluatie van de natuur, waarbij de hoogste trap en het einddoel de bewuste geest is (wat tot uiting komt in de mens). De hoogste menselijke activiteit is dan ook de scheppende act van de kunstenaar. Deze schept immers bewust wat de natuur onbewust voordeed. Uiteindelijk mondt dit op het einde van zijn leven uit in een religieuze filosofie.
Dit is ook het geval bij F.E.D.Schleiermacher (1768-1834), die op die manier de grondlegger wordt van een nieuwe protestantse theologie. Daarbij is niet de rede maar het gevoel het belangrijkste, met name het gevoel van volledige afhankelijkheid ten overstaan van de totaliteit der dingen, waarin men een weerspiegeling van God kan zien. Ook om de oneindigheid der dingen te ervaren is er gevoel nodig, want de rede kan dit niet vatten. De kunst daarentegen, die het gevoel intensifieert, kan de weg naar de religie openen.
Als reactie op de romantiek krijgen we in Frankrijk “Le Parnasse” met als boegbeeld José-Maria de Heredia (1842-1905). Het programma van de Parnasse ziet er als volgt uit:
– de onpersoonlijkheid van de dichter;
– terugvallen op wetenschap, geschiedenis, archeologie;
– verzorgde versificatie;
– terugkeer naar de oudheid (neoclassicisme).
Ronny De Schepper