Het Nationaal Orkest van België maakte vijf jaar geleden een einde aan de samenwerking met Jozef De Witte, die slechts tien maanden eerder aan het hoofd kwam van het orkest. De raad van bestuur had problemen met de aanpak van De Witte. Jozef De Witte werd in mei 2015 aangesteld als intendant van het Nationaal Orkest van België. Het was een opvallende carrièrewending, want tot dan was hij elf jaar lang het gezicht geweest van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding.
Het N.O.B. werd in 1931 opgericht, maar heette toen wel het Symfonisch Orkest van Brussel. De huidige benaming kwam er pas in 1936. In 1958 werd het een instelling van openbaar nut en gaf in die hoedanigheid zijn allereerste concert in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten onder leiding van André Cluytens (foto) in 1960. Hij was jarenlang muziekdirecteur van het orkest, dat mede van zijn internationale faam mocht genieten.
André Cluytens overleed in 1967 en werd in 1969 opgevolgd door de Oostenrijker Michael Gielen, de latere Generalmusikdirector van het Sinfonieorchester des Südwestfunks in Baden-Baden. Hij gaf aan het orkest een uitgesproken avantgardistisch profiel, waardoor het o.a. voor een tournee door de V.S. werd uitgenodigd.
Na Gielen kwamen dan achtereenvolgens André Vandernoot, Georges Octors en Mendi Rodan. Mendi Rodan werd op 1/9/1983 benoemd als muziekdirecteur van het NOB. Deze Roemeense dirigent (hoofd van het omroeporkest aldaar) vestigde zich in 1961 in Israel. Bij het begin van het seizoen ’89-’90 werd dan Ronald Zollman aangesteld, een leerling van Igor Markevitsj. Tegelijkertijd engageerde het orkest Fred Brouwers als de eerste intendant uit de geschiedenis van het N.O.B. Na hem werd het N.O.B. een jaar geleid door Luc Vanackere, die vroeger nog intendant is geweest van het Filharmonisch Orkest van Vlaanderen, waar hij in aanvaring is gekomen met voorzitter Rik Daems. Nadat deze zelf “werd bedankt”, keerde Vanackere terug naar het Filharmonisch Orkest van Vlaanderen, waardoor hij het N.O.B. wat verweesd achterliet.
Luc Vanackere in “De Morgen”: “Ik heb een jaar lang in een nationale instelling gewerkt en ik heb van de eerste dag af gemerkt dat dat gewoon niet functioneert. Die gedwongen samenwerkingsverbanden, dat eeuwige profiteren door de Franstaligen ten koste van de Vlamingen, die eigenlijk het werk moeten doen, in de minderheid zijn, minder betaald worden en achteraf de dupe zijn, dat heb ik in mijn eigen administratie kunnen vaststellen. Hoewel er op papier een soort pariteit of althans een evenwicht is, heb je in die nationale instellingen een groot overwicht aan Franstaligen: PSK, Filharmonische Vereniging, Nationaal Orkest, Muntschouwburg – de Vlamingen hebben daar de boot gemist. Ze zitten daar wel op een aantal schijnbaar belangrijke posities, maar in feite worden ze ingepakt. Dàt is de grote schande van de nationale instellingen: die zijn niet eens nationaal, in de praktijk zijn het bastionnetjes van de Franse Gemeenschap. Een Nederlandstalige intendant of zo verandert daar niets aan.”
Gerard Mortier: “Ik wou destijds het Muntorkest fusioneren met het Nationaal Orkest van België, maar daarin ben ik niet gelukt. Zo’n groot Belgisch symfonisch orkest dat ook opera’s speelde zou nochtans zeer goed geweest zijn. Nu beklaagt iedereen zich dat het niet doorgegaan is, want, neem me niet kwalijk, maar het is tien jaar miserie geweest met het N.O.B. Voortdurend nieuwe benoemingen en veranderingen, men kan zeggen wat men wil, dit orkest heeft geen pas vooruit gedaan ondanks het goede werk van Zollman op zichzelf. Het Nationaal Orkest heeft de laatste twaalf jaar meer dan twee miljard gekost: voor wie en voor wat? Wat betekent b.v. mijn salaris (twee miljoen) tegenover de vijf miljoen per jaar die dirigent Mendi Rodan drie jaar lang bij het Nationaal Orkest heeft gekregen om niets te presteren? Welke uitstraling heeft dat gehad, welk publiek werd er gevormd, welk artistiek niveau werd er bereikt? Dergelijke projecten dienen voor niemand behalve voor enkele muzikanten. Het Muntorkest van zijn kant is nu zeer goed, maar ook zij kunnen, ondanks de komst van Pappano die een uitstekend dirigent is, niet meer vooruit. Het zou dus nog altijd goed zijn, mochten we één groot orkest hebben in België met een navenante betaling. Het is totaal verkeerd dat in België alle orkesten op hetzelfde niveau worden betaald. Iemand die operette speelt in Verviers krijgt dus evenveel als iemand die de Ring speelt. Waarom zou zo iemand zijn best doen om naar Brussel te komen? Hij krijgt toch hetzelfde geld en heeft veel minder werk! Ondertussen is de fusie natuurlijk veel moeilijker geworden omdat we nu met meer muzikanten zitten en we er dus meer zouden moeten laten afvloeien dan tien jaar geleden.”
In maart 1993 kondigde Ronald Zollman dan ook aan voortijdig zijn functie bij het N.O.B. neer te leggen. Waarnemers verwachtten dat het ontslag van Zollman, net zoals dat bij het RTBF-orkest het geval was, meteen ook het einde van het orkest zou betekenen, maar dat was niet het geval. “Wij zullen geen geld aan de overheid vragen,” zei voorzitter Jacques Brassine (PRL-senator) van de Raad van Bestuur en hij voegde eraan toe dat de financiële toestand van het orkest opnieuw gezond is. In 1992 werd op een budget van 220 miljoen “slechts” een tekort van 7,8 miljoen geboekt. Oorzaak was het terugschroeven van de subsidie van de Nationale Loterij van de verwachte zeventien naar vijf miljoen, zegt Brassine, maar je moet dan wel weten dat het budget bijna volledig door de staat wordt gedekt via diverse fondsen en leningen! De eigen inkomsten bedroegen immers slechts iets meer dan zeventien miljoen! En over de kwaliteit willen we dan nog niet spreken, zeker niet als men dat vergelijkt met het Concertgebouworkest van Amsterdam dat ongeveer dezelfde subsidie opstrijkt!
Er werd het jaar daarop dan ook uitgespaard op… een nieuwe intendant en een nieuwe muziekdirecteur, zodat Brassine alleen nog de muzikanten heeft! Brassine is van plan het statuut van het orkest om te vormen naar dat van een parastatale B (zoals de post b.v.). De orkestleden zouden hiermee akkoord gaan.
Toch verzorgde het N.O.B. nog de Elisabethwedstrijd van 1993 omdat dit zowat de enige garantie op de toekomst was voor het orkest. Men deed dit dan ook gratis en voor niks, want ook de twee andere partners (het P.S.K. en de Filharmonische Vereniging van Brussel) zaten hoegenaamd niet in goede papieren. Het PSK is immers voor 55% afhankelijk van de staat (111,2 miljoen frank), ondanks de inkomsten via zaalhuur (36%).
Nadat een kwakkel de wereld werd ingestuurd over de opvolging door Rudolf Werthen of Jos Van Immerseel, is uiteindelijk eind november 1993 de Rus Joeri Simonov aangesteld door minister Dehousse en daarmee klaarde de hemel even op voor het Nationaal Orkest van België. Het merkwaardige is dat hieraan een democratisch plebisciet bij de orkestleden en de RvB is aan voorafgegaan. Simonov haalde 89% en de Raad van Bestuur was unaniem. Aangezien vooral de strijkers problemen gaven, trok Simonov zijn landgenoten Viktor Liberman en altviolist Rudolf Barsjaï aan om orde op zaken te stellen. Geboren op 4/3/1941 in Saratov (Zuid-Rusland) beklom Simonov reeds op 3-jarige leeftijd het podium om het opera-orkest te dirigeren. Het dient wel gezegd dat zijn ouders op het toneel stonden (tenor en mezzo). Maar acht jaar later stond hij er wéér. Toen studeerde hij ook al altviool en orkestleiding aan het conservatorium van Leningrad. Zijn leraar was Rabinovitsj en op die manier rekent Simonov zich bij de Duitse traditie, want van Rabinovitsj komen we via Nikolai Malko en Felix Mottl bij Gustav Mahler terecht. In 1968 won Simonov de dirigentenwedstrijd van de Sint-Cecilia-Academie te Rome en bij zijn terugkeer werd hij op bevel van het ministerie van cultuur vast dirigent van het Bolsjoi-orkest. Nochtans heeft Simonov zelf geweigerd om dirigent te worden van het orkest van de opera van Marseille omdat de muzikanten voor de repetitie nog een koffie zaten te drinken in de plaatselijke Butterfly. Zelf is Simonov toch ook al goed verwesterd. Met zijn vierde vrouw woont hij nu in Engeland, al spreekt hij nog altijd alleen maar Russisch.
Lang zou het alweer niet duren, want Denis Stokkink die als intendant werd aangezocht, gaf op 28 juni 1995 reeds zijn ontslag om de eer aan zich te houden, want de naam van deze antiquair werd genoemd in een aantal malafide geldzaken. Enfin, dat was één versie, want in De Standaard van 21/12/95 lezen we dat hij naar het kabinet van minister-president Picqué is overgestapt!
Daarna kwam een “tweetalige Vlaming, specialist in financiële zaken en melomaan, waardoor hij de gedroomde kandidaat leek” op de proppen, maar diens aanstelling werd door voogdijminister Ylieff geweigerd op 30/11/95. Op 21/12 moest hij dat herroepen en leren we dat die Vlaming een naam heeft: Alain Pierlot. Ondanks het feit dat hij unaniem door het orkest wordt gesteund, kwam er op 21/2/96 toch opnieuw protest tegen de benoeming. Dit protest ging uit van een tegenkandidaat, de SP’er Moortgat, tevens kabinetslid van de voogdijminister, die zich, gesteund door de ACOD, beroept op het feit dat de CVP’er Pierlot geen intendant kan zijn, als de voorzitter van de RVB, Brassine, al een PSC’er is.
In september 1995 kwam Simone Creyf van de CVP met een wetsvoorstel voor de pinnen dat de gemeenschappen een poot in huis wou bezorgen in drie “nationale peilers”: de Munt, het NOB en het Paleis.
Voor Bernard Foccroulle is het duidelijk: het wetsvoorstel Creyf is gewoon een herwerking van dat van De Clerck en hij blijft er zich dan ook vurig tegen verzetten, zij het dat het inderdaad lichtjes is afgezwakt. Hij zet zijn argumenten nog eens op een rijtje:
1.Een eerste bezwaar is van puur technische aard. Deze drie instellingen zijn zeer verschillend. Ze onder één noemer trachten te brengen zal dus eerder een verzwaring dan een verbetering met zich meebrengen.
2.Zijn voornaamste bezwaar is echter dat volgens hem de gemeenschappen door dit wetsvoorstel in de praktijk een blokkeringsbevoegdheid krijgen binnen de RvB. “Op dit moment bestaat de RvB de facto reeds uit zes Vlamingen, zes Franstaligen en een Duitstalige,” zegt hij, “maar deze zitten daar voor zichzelf en niet als officiële vertegenwoordigers van hun gemeenschap. Dat maakt dat we tot nu toe steeds problemen hebben kunnen vermijden in de zin van: je hebt nu een Vlaamse choreografe, moet je volgend jaar dan geen Franstalige aanstellen? Of: je hebt een compositie-opdracht gegeven aan de Franstalige Philippe Boesmans, dus je moet dat ook doen met een Vlaming! Kortom het evenwicht werd behouden zonder ruzie. Dit is vrijwel onmogelijk indien, laten we zeggen: er twee vertegenwoordigers van gemeenschapsministers zouden zitten. U herinnert zich dat ik problemen heb gehad met mijn voogdijminister Dehousse, wel dankzij het feit dat dit een federale minister was, is er toch een oplossing uit de bus gekomen, met gemeenschapsministers zou dat zeker niet het geval geweest zijn.”
Bernard Foccroulle verwijst hierbij naar de periode dat in de federale regering nog twee ministers van onderwijs zaten. “En dat was dan nog in de federale regering! Maar voor ons zou iedere minister deel uitmaken van zijn eigen gewestregering!”
3.Zijn derde bezwaar ligt in dezelfde lijn. Bicommunautaire initiatieven ondervinden de jongste tijd veel moeilijkheden, meestal van Franstalige kant omdat zij een veel kleiner aandeel hebben in het budget, maar dan tegelijk schrik hebben om in het concept te “verdwijnen”. Hiervoor verwijst hij concreet naar het “Kunstenfestival des Arts”. Als dit reeds het geval is voor relatief kleine initiatieven, wat zal dat dan niet geven in het geval van de Munt of het Paleis, aldus Foccroulle. De beide gemeenschappen zouden trouwens zodanig hun prioriteiten doordrukken dat de financiering op lange termijn niet meer federaal zou gebeuren. En dàn zouden er pas problemen ontstaan. Een symmetrische financiële inspanning zou immers vast en zeker onmogelijk zijn. En wat dan?
4.Zijn vierde bezwaar is meer van toepassing op het Paleis dan op de Munt, maar het gevaar dat ook de nationale opera er het slachtoffer van wordt is niet denkbeeldig. Het is namelijk de vraag naar minder identiteit voor het Paleis. Daarmee bedoelt Bernard Foccroulle dat er een strekking leeft bij beide gemeenschappen die erop neerkomt dat het PSK zich bij zijn programmatie zo weinig mogelijk zou profileren, maar zich eerder zou openstellen voor b.v. het Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen en het Filharmonisch Orkest van Luik. Zoals gezegd stelt dit probleem zich nog niet onmiddellijk voor de Munt, maar hij wijst er toch op dat bij het vertrek van Maurice Huisman destijds er reeds een plan circuleerde van Raymond Rossius, de toenmalige directeur van de ORW, waarbij de nationale opera geen eigen gezelschap meer zou hebben, maar zou worden bespeeld door de beide regionale opera’s.
5.”Is er dan een teveel aan opera?” vraagt Bernard Foccroulle zich af, maar hij antwoordt zichzelf onmiddellijk met een krachtdadig “nee“. De drie operahuizen zijn immers steevast uitverkocht, er is zelfs vraag naar méér opvoeringen.
Het advies van Bernard Foccroulle is dus duidelijk: de SP moet de coalitiepartner overhalen om dit voorstel niet in te dienen. En indien het toch gebeurt, dan moet men het verwerpen, want het is zo slecht dat het niet amendeerbaar is.
Het orkest organiseert nu niet alleen concertreeksen in het Paleis voor Schone Kunsten ‑ in samenwerking met BozarMusic‑ maar begeeft zich ook dicht bij het publiek, in de vier hoeken van België.
In 2002 toonde het Nationaal Orkest dat het verder wil bouwen op het enthousiasme van de jeugd, door de aanwerving van de erg jonge, dynamische en vernieuwende Finse dirigent Mikko Franck. Het besteedt ook veel aandacht aan de verjonging van het orkest, en getuigt ook bij de keuze van solisten, van een diepgaand vertrouwen in jonge, talentvolle musici.
Het orkest voert een uitgestrekt repertoire van muziekstukken uit, zonder zich vast te pinnen op een bepaalde periode of een bepaald land. Zo vinden we in het programma klassieke en romantische stukken terug naast moderne werken uit de 20ste eeuw. Verder besteedt het orkest ook aandacht aan specifieke projecten zoals filmmuziek, diverse opnames in samenwerking met het label Cypres, de deelname aan de Koningin Elisabethwedstrijd en de buitenlandse concertreizen.
Ronny De Schepper