Ter gelegenheid van “Festibizz”, de beurs in de Kortrijkse Hallen over alles en iedereen die iets met show of spektakel te maken heeft (februari 1996), werd er alweer een studiedag over het statuut van de artiest werd georganiseerd.
Het debat werd voorgezeten door Jo De Clercq, alias Jo met de Banjo, beheerder van ZAMU. Hij situeerde om te beginnen het debat over het statuut van de artiest binnen het denken over de hervorming van de sociale zekerheid in haar geheel. Daarna gaf hij het woord aan Johan Verminnen (foto Jo Clauwaert), voorzitter van ZAMU.
Deze schetste eerst de ontstaansgeschiedenis van deze vereniging van zangers en muzikanten. Die gaat terug op 1992, toen de wet Lalmand op de nevenrechten (rechten van uitvoerders) is gestemd. Toen vond de IFPI (vereniging van platenfirma’s) het nuttig dat er ook een gesprekspartner voor de uitvoerende artiesten zou zijn.
Hij herinnert eraan dat eigenlijk nog steeds de wet Major uit 1969 van kracht is, waarbij de organisator werkgever is. De organisatoren schrappen echter stelselmatig de paragraaf in het contract, waarin staat dat zij de sociale bijdragen zullen betalen en laten deze schrapping dan door de artiest paraferen. “Dat gebeurt zelfs als we voor de vakbond optreden,” aldus Verminnen.
En zo kwam het dat in 1972 de ASKZ plotseling aan zijn deur stond om 300.000 fr. achterstallige betalingen aan de kas van zelfstandigen te komen ophalen (*).
Van dan af is Verminnen zelfstandig en schreef hij zelfs zijn muzikanten als halftime-werknemers in, ook al ging hij daar bijna aan failliet (zeven optredens per maand waren noodzakelijk gewoon om die muzikanten te kunnen betalen). Hij was dan ook genoodzaakt hen te ontslaan, al heeft hij ze nog een tijdlang uitbetaald tot ze voldoende werkdagen hadden om te kunnen gaan stempelen. Daarna is hij zelf opnieuw als zelfstandige aan de slag gegaan, samen met Tars Lootens, die eveneens het zelfstandigenstatuut had. Wie vóór het einde van de jaren tachtig immers dat statuut had verkregen, heeft het sindsdien ook mogen behouden (al is het dus eigenlijk niet wettelijk).
Johan Verminnen geeft wel toe dat niet alle artiesten vragende partij zijn voor een statuut, want dan zijn ze uiteraard ook meer controleerbaar. En zo gebeurt het b.v. dat jonge werklozen worden geschrapt op basis van een aantal optredens met een popgroepje.
Anderzijds wil hij wel beklemtonen niet enkel rechten te eisen voor de artiesten, zij hebben ook plichten. De plicht om een bijdrage te betalen b.v.
Het standpunt van ZAMU is daarom: behoud de wet Major, maar voeg er de mogelijkheid van een “zelfstandigheidsverklaring” aan toe, voor wie voldoet aan bepaalde normen (boekhouding b.v.). Daarbij richt men zich naar het Nederlands model, zegt Johan Verminnen, maar Cecilia De Moor (VTI) wijst erop dat dit niet helemaal waar is: zelfs wie een zelfstandigheidsverklaring heeft afgelegd blijft daar immers nog uitkeringsgerechtigd.
Het grootste probleem in de “bizness” zijn echter de tussenpersonen: “Ik geloof dat er meer managers dan artiesten zijn.”
Dienaangaande heeft ZAMU twee eisen:
1.het beroep moet gesaneerd worden – er bestaat wel al een licentie, maar dat is op dit moment een lege doos;
2.de managers zouden inhoudingsplichtig moeten kunnen zijn, dat wil dus zeggen dat zij de sociale bijdragen storten, de boekhouding voeren enz. Men zou hen op dit vlak immers kunnen vergelijken met interimbureaus.
Als dan een artiest niet zelfstandig wenst te zijn of zich ook niet aan een manager wenst te onderwerpen, kan hij zich nog altijd richten tot de centrale kas, die vooral vanuit de ACOD (Dirk Diels) wordt gepromoot, zij het dat hij liever gebruik zou maken van de bestaande kassen omdat hij blijkbaar twijfelt aan de efficiëntie van alweer een nieuwe administratie.
Hij zet zich voor alle duidelijkheid ook nog eens af tegen het wetsvoorstel van justitieminister De Clerck, die weliswaar de keuze laat tussen de zelfstandigheidsverklaring en het werknemersstelsel, maar die pas achteraf “begeleidende maatregelen” voorziet.
Verminnen betreurt ook het voorstel Vandenbossche, al is hij wel blij dat ZAMU er zijn mening mocht over geven (en op basis van het verslag van de jongste vergadering lijkt men zelfs stevig op hun amendementen in te gaan, RDS).
Een andere eis van ZAMU is de belastingspreiding. Dat men niet heel zwaar getaxeerd wordt op dat ene succesjaar, terwijl men daarvoor en daarna vaak amper aan de bak komt. In dat verband wijst hij trouwens nog op het feit dat een artiest voor de (nochtans noodzakelijke) repetities niet vergoed wordt en dat, nog erger, deze ook niet in aanmerking komen als “werkdagen”.
Volgens Johan komen vele problemen op dit vlak ook voort uit het feit dat deze materie niet gecommunautariseerd is.
Anne Verstappen (NCMV) treedt het standpunt bij dat een artiest de vrije keuze moet hebben tussen een zelfstandig of een werknemersstatuut.
Volgens Cecilia De Moor is het probleem dat de beide bestaande stelsels bedoeld zijn voor langdurige periodes, terwijl artiesten juist vaak wisselen. Zij neigt vooral naar het voorstel Busquin, omdat dit het werkvolume per sector tot in de details beschrijft (om in aanmerking te komen voor werkloosheidsvergoeding). Globaal zou het neerkomen op het feit dat als een artiest grosso modo 1.000 fr. verdient, dit gelijkstaat met een werkdag.
Zij voegt er wel aan toe dat dit niet van toepassing kan zijn op mensen die zich b.v. met hedendaagse muziek of hedendaagse dans bezighouden, omdat die aan onvoldoende optredens komen. “Daar moet dan extra geld voor gevonden worden,” zegt ze, maar hiermee brengt ze het debat wel op het inhoudelijke vlak en dat schept nieuwe problemen. Wie zal er immers over oordelen of iemand op zinvolle wijze met hedendaagse muziek of dans bezig is? Of is het louter “self-proclaimed“? Dat zou toch wat te simpel zijn, vind ik.
Zij wijst er ook op dat artiesten meestal niet gedekt zijn voor arbeidsongevallen.
Fabien Audooren werd niet gevraagd als muzikant bij Vuile Mong, maar als lid van Trefpunt, de vzw die instaat voor de organisatie van de Gentse Feesten bij Sint-Jacobs. Men deed dat echter in de functie van “tussenpersoon”, maar hij maakt al meteen duidelijk dat Trefpunt geen “tussenpersoon”, maar carrément werkgever is. Met alle gevolgen vandien. Hij betreurt wel dat er in België blijkbaar nog plaatselijke verschillen kunnen bestaan, want Trefpunt is b.v. wel BTW-plichtig, terwijl de organisatoren van de Lokerse Feesten of de Paulusfeesten in Oostende dat niet zijn.
Het anarchistische trekje van Trefpunt uit zich ook in de tussenkomst vanuit de zaal van Guido De Leeuw, die net als Fabien er de nadruk op legt dat de overheid niet te veel mag reglementeren. Ook verwijzen zij beide naar die jonge groepjes, waarover Johan Verminnen het ook al had, en zij voegen eraan toe dat b.v. het hele jeugdclubcircuit daarop draait.
Uiteraard volgde op deze uitlatingen een spontaan applaus (vooral omdat ze na nogal VTM-achtige tussenkomsten van Serge Gobin, zie verder, kwamen), want dat klinkt heel sympathiek, maar toch gaat men hier voorbij aan twee zaken volgens mij:
1.op die manier geniet de muzikant geen enkele bescherming;
2.want men kan toch moeilijk verlangen dat hij beschermd wordt, zonder dat hij ook maar iets wenst terug te doen voor de maatschappij (cfr.de opmerking van Verminnen).
Fabien is wel zo eerlijk om eraan toe te voegen dat met de huidige stand van zaken zij wel degelijk de namen van de groepsleden aan de belastingen doorgeven “want anders draaien wijzelf daarvoor op“. Anderzijds wijst hij op de malaise die er juist nu in de sector is, waarbij tal van groepen zonder werk zitten. “En als dit er nu door zou komen, dan zou ons budget, dat al een aantal jaren geplafonneerd is, alweer met b.v. 10% stijgen,” aldus Fabien, waarbij Johan Verminnen er wel op wijst dat dit betekent dat de muzikanten tot nu toe hun bijdrage niet betaalden, want anders komt het er niet bij, dan hadden ze dat al in hun honorarium moeten doorberekenen!
André Van Daele sprak zowel als voormalig ACV-militant, als werkgever bij Theater Antigone en als gepensioneerd acteur (waarbij bleek dat nu nog altijd een deel van zijn pensioen wordt ingehouden, omdat hij ooit eens meer heeft bijverdiend dan hij mocht). Hij kaartte vooral het probleem van acteurs in soaps aan. Die werken immers voor productiehuizen en die weigeren op te treden als werkgever (omdat ze anders een patronale bijdrage moeten storten uiteraard). Daarom worden die acteurs gedwongen als zelfstandigen op te treden (eventueel in bijberoep als ze tegelijk ook bij een gezelschap onder contract liggen), alhoewel dit eigenlijk dus niet kan. In de praktijk maken de sociale kassen daar geen punt van: natuurlijk niet, want het zijn “klanten”!
Serge Gobin was eerst ook als spreker voorzien, maar uiteindelijk nam hij het woord vanuit de zaal. Hij vertegenwoordigde namelijk D&D, één van die productiehuizen.
Gobin: “U bent niet goed ingelicht: de productiehuizen laten de acteurs de laatste tijd de keuze!”
Verminnen: “De keuze om als zelfstandige te tekenen of niet te tekenen, ja!”
Als typisch VTM-product heeft hij geen oren naar frasen als “nadenken over het artistieke product” (belichter Feys, eveneens vanuit de zaal) of “repeteren tot men het gewenste resultaat bereikt”: “Iemand die een zaak opbouwt, moet daar ook tijd insteken die niet rendeert.”
Toch heeft hij ook een positieve inbreng: hij verwijst naar het Franse vignettensysteem, dat eenvoudig op het contract kan worden aangebracht en waarbij de artiest pas nadien een aanpassing krijgt voorgelegd, naargelang van het aantal optredens op jaarbasis. Ook in dit systeem blijft de artiest in essentie werknemer, want indien hij aan onvoldoende optredens komt, kan hij gaan stempelen.
Leo Van den Brul van de BTW-administratie is eigenlijk een buitenbeentje en heeft niet echt een inbreng in het debat, tenzij dan dat de BTW-wetgeving op Europese leest geschoeid is en dat op Europees vlak een artiest wél als zelfstandige wordt beschouwd. Hij heeft dan ook een nuttige tip: een artiest is normaal niet BTW-plichtig, maar sedert 1993 is een artiest dat wel als hij aankopen heeft gedaan of “diensten heeft verleend” in het buitenland voor meer dan 450.000 fr.
Dirk Coutigny, de intendant van het Symfonieorkest van Vlaanderen komt vanuit de zaal tussen met een pleidooi voor “verzelfstandiging” omdat kleinere orkesten als het zijne (in tegenstelling tot het BRTN-orkest, het Filharmonisch Orkest van Vlaanderen of het orkest van de Vlaamse Opera) vaak met freelance-contracten moeten werken.
Jo met de Banjo besluit dat de productiehuizen hun verantwoordelijkheid moeten opnemen en dat er op de artiestenscholen meer aandacht dient te worden besteed aan dergelijke aspecten van het vak.
Onder druk van de aanwezigen wordt er wel geëist dat men met een persverklaring naar buiten komt. Hierin moet staan:
1.dat de betrokkenen dienen te worden gehoord vooraleer een nieuwe wet uit te dokteren;
2.dat er geen tegenstelling mag zijn tussen loontrekkenden en zelfstandigen;
3.dat aangezien het een nationaal probleem is, men het beste moet puren uit alle voorstellen die op tafel liggen.
Er werd immers bekendgemaakt dat de Commissie Sociale Zaken van de Kamer de vier wetsontwerpen terzake (Vandenbossche, De Clerck, Busquin en … ?) in de maand februari zal bespreken.
Tot slot nog een uitsmijtertje van lichtontwerper Feys: “Wie beoordeeld wordt door een Raad van Advies kàn niet commercieel werken.”
Referentie
Ronny De Schepper, Artiesten eindelijk toch zelfstandig? Zelfstandig 4de jg. nr.4, 15 februari 1996
(*) De ASKZ is slechts één van de vele bestaande kassen voor zelfstandigen; dat zij dus de culot hebben om die “achterstallige betalingen” op te eisen is dus wel heel aanmatigend