De Antwerpse acteur Jan Decleir viert vandaag zijn 75ste verjaardag. Tien jaar geleden kwam hij nog in het nieuws met zijn “Publikumsbeschimpfung”…

Gekuch en gesnotter, in de tijd dat ik nog klassieke concerten recenseerde kende ik er àlles van. Dirigent Rudolf Werthen placht zelfs te zeggen: “Een gewone mens die verkouden is, gaat naar de dokter; muziekliefhebbers die verkouden zijn, gaan naar een concert.” Het is inderdaad vreselijk irritant, maar evenzeer is het waar dat het niet altijd opzettelijk is. Zo herinner ik mij een dame die tijdens een concert in het Gentse muziekconservatorium een geweldige hoestbui kreeg. Ze haastte zich naar buiten en eens in de gang dacht ze dat ze rustig haar (jawel) gang kon gaan, maar ze had er niet op gerekend dat de geluidsisolatie nihil was, zodanig dat iedereen kon meegenieten van haar luidruchtige ontlading. Met als gevolg dat heel de zaal in lachen uitbarstte.
Wie er echter niét mee kon lachen, allé, niet met deze mevrouw, maar met kuchen in ’t algemeen, was Jan Decleir. In februari 2011 was Theater Zuidpool in het NTGent te gast met Vondels “Lucifer” en volgens Sporza-journalist Peter Decroubele viel Jan Decleir, met nog amper tien minuten te gaan, plots uit zijn rol en begon hij het publiek uit te schelden. Een ware “Publikumsbeschimpfung” (*) zeg maar. Voor alle duidelijkheid voegt Decroubele eraan toe dat het publiek zich helemaal niet misdroeg, maar zo nu en dan een kuchje valt nauwelijks te vermijden in een zaal met pakweg honderd mensen. ‘Ik vond zijn reactie wat ontluisterend en buiten proportie,’ vertelt hij in Het Nieuwsblad. ‘Ik had gedacht dat een man als Decleir daar boven zou staan. Want de manier waarop hij Lucifer speelt, is schitterend. De voorstelling ging na zijn scheldpartij trouwens gewoon door en eindigde met groot applaus.’ (**)
Decroubele gaf lucht aan zijn verontwaardiging op Facebook en daar pikten meteen verscheidene mensen op in die hetzelfde hadden meegemaakt tijdens vroegere voorstellingen. Zoals Hedwig Bogaerts, communicatiemedewerker bij Creatief Schrijven. ‘Ik zag Lucifer begin januari in Leuven en toen hield Decleir er halverwege even mee op om respect te eisen van het volgens hem te luidruchtige publiek. Hij maakte duidelijk dat het grote concentratie vraagt om de teksten van Vondel op het toneel te brengen en vroeg daar respect voor. Daar kan ik ook wel inkomen, want het is geen makkelijke voorstelling. Ik heb er alvast niet alles van begrepen. Terwijl Decleir zijn gram haalde, ging tot overmaat van ramp ook nog een gsm af, wat volgens hem de respectloosheid helemáál illustreerde.’
Een gsm die afgaat, dat is er natuurlijk wél over. Ook dàt heb ik helaas mogen meemaken tijdens klassieke concerten, maar let’s stick to Decleir, want volgens zijn manager theaterbureau Thassos is het niet de eerste keer dat Jan Decleir een opmerking maakt wanneer het publiek niet rustig is. ‘Ook tijdens Onder het melkwoud heeft hij wel eens om wat meer stilte verzocht.’
Kortom, dat is de reputatie die Jan Decleir met zich mee torst, zodat ik hem jarenlang uit de weg ben gegaan. Het duurde tot het begin van de jaren negentig, toen mijn vroegere collega bij De Rode Vaan Jos Gavel mij vroeg om hem te gaan interviewen voor Het Laatste Nieuws. En wat bleek? In tegenstelling tot het idee dat ik me van hem vormde, is Jan Decleir een rustige kerel die tijdens het interview zo zacht spreekt dat de cassetterecorder zijn stem nauwelijks registreert boven de achtergrondmuziek. De woeste grizzly blijkt uiteindelijk een lieve teddy-beer te zijn (***).
Jan Decleir is bij het grote publiek bekend geworden door zijn vertolking in de jaren zestig in de film “Mira” van Fons Rademakers. Het koppel dat hij daarin vormde met Willeke van Ammelrooy was zo populair dat ze ook werden gevraagd voor “Turks fruit”. Ze weigerden echter omdat ze eerst moesten proefdraaien en geen inzage kregen van het scenario.
“Mira” zette ook een hele reeks heimatfilms in (“Louisa”, “De loteling”, “Boerenpsalm”, “Pallieter”, “De vlasschaard”…).
Jan Decleir: “Als men ‘Mira’ een heimatfilm vindt, mag men dat rustig zeggen, maar ik schaam me daar nog altijd niet voor. Ik ben blij dat ik dat gedaan heb. Dat ligt misschien al iets anders voor ‘De Loteling’, alhoewel dat nog bepaalde pretenties heeft. En dan houdt het op, want dan moeten ze mij eens komen vertellen welke heimatfilms ik nog heb gedraaid, tenzij de serie ‘Sil de strandjutter’, waar alleen kinderen naar hebben gekeken. ‘Rolande met de bles’ of ‘Verbrande brug’ zijn dàt heimatfilms?”
Die discussie over heimatfilms lijkt nu, twintig jaar later, reeds ouwe koek. Niet alleen is het genre als zodanig haast niet meer vertegenwoordigd in de Vlaamse film, Decleir zelf heeft een indrukwekkend filmpalmares bij elkaar gedraaid, dat het heimatgenre zowel in de breedte als in de diepte ver overstijgt. Een voorbeeld: terwijl hij Josse De Pauw als “de uitvinder van het warm water” bestempelt, kan regisseur Robbe De Hert heel wat meer respect opbrengen voor Jan Decleir: “Beter dan Gérard Depardieu,” zegt hij in Stepsmagazine van oktober 1991.
DE NIEUWE SCENE
De doorbraak op de planken kwam er op 16 november 1972 toen “Mistero Buffo” werd gecreëerd in het kleine zaaltje van de Muntschouwburg. Het was een vrije productie die tot stand was gekomen onder impuls van toenmalig Muntdirecteur Huysman. Het enorme succes gaf in februari 1973 aanleiding tot de vorming van de Internationale Nieuwe Scène, met o.a. Dora Van der Groen, Charles Cornette, Hilde Uitterlinden, Walter en Vera Coomans, Rik Van Uffelen, Herman Gilis, Wannes van de Velde en Jan Decleir. Deze laatste stapte op toen “politieke platformen belangrijker werden dan acteren. Van bij het begin reeds heb ik mijn bedenkingen gehad bij die politieke platformen. Op heel eenvoudige, bijna simplistische dingen kan ik mij wel akkoord verklaren, maar als zware studies die vertrekken vanuit ideologieën aan bod komen, dan heb ik toch zoiets van: je moet als artiest daarnààst kunnen gaan staan, je moet daar kunnen mee spelen, mee werken. En dat zinde me niet helemaal. Maar dat nog tot daaraantoe, maar erger was dat soort valse democratie in mijn ogen: dat er een leger van mensen bij betrokken wordt die niets met theater of met acteren te maken hebben, maar die toch lid zijn van de ‘plenaire vergadering’ en volgens het principe van de helft plus één (waarvan ik me altijd al heb afgevraagd wat dat met democratie te maken heeft) worden er dan beslissingen genomen. Als artiest val je dan in je eigen groep uit de boot. Dat is iets heel raars. Dat heeft me een beetje zeer gedaan toen ik dat begon te merken. Ik heb daaruit dan mijn conclusies getrokken, maar nogmaals, dikwijls worden mij daar vragen over gesteld, maar ik vind dat zo lang na de feiten. Die troep bestaat zogezegd nog wel, maar dat is al lang die troep niet meer. En daarom wil ik daar ook geen uitspraken over doen. Mocht het nog steeds hetzelfde zijn, dan zou ik er nog wel mee in de clinch durven gaan, denk ik. Dario Fo zelf vind ik een zeer aangenaam man, maar zeker niet Europa’s belangrijkste theaterauteur van de laatste decennia of zo, daarvoor vind ik hem eigenlijk niet goed genoeg. Maar die Obscene fabels b.v. heeft hij zo fantastisch naar zijn hand gezet en bewerkt en opnieuw naar deze tijd gebracht, dat men kan zeggen dat hij daar werkelijk een absolute meester in is. Hij is ook een ongelooflijk verteller. Kan van niets vertrekken, hoeft niets voor te bereiden, je kan hem zo de scène opjagen. Dat heb ik in geen enkel ander taalgebied gezien. Niet dat ik nu zoveel heb gezien. Ik vind het dan ook logisch dat ik dat aangrijp om daarmee iets te doen. Ik heb daar lang over getwijfeld en het is eigenlijk Fo zelf die me wat stampen onder mijn kloten heeft gegeven om me aan te sporen. Eerst stond ik daar angstig en weigerachtig tegenover. Ik kwam zoals gezegd uit de Nieuwe Scène en ik had niet direct zin om opnieuw met die materie aan de gang te gaan. Maar uiteindelijk ben ik wel blij dat ik het gedaan heb. Ik heb daar heel veel door geleerd.”
DE TIJGER
Jan Decleir heeft me, zoals gezegd altijd wat overdonderd. Misschien heeft dat met zijn présence op de scène te maken. U kent het cliché: de ruwe bonk met bulderende stem. In februari 1982 was dat ook weer zo en bovendien was er een bewuste verwarring ontstaan rond de titel van De­cleirs soloprogramma uit die tijd. “De Tijger en andere verhalen” heette het, maar in feite gaat het verhaal waaraan de hoofdtitel refereert over de tijgers, meervoud. Het was duidelijk dat Decleir met het enkelvoud heeft gestreefd naar een vereenzel­viging met hemzelf, net zoals hij dat met z’n eerste program­ma, “Jan Zonder Vrees”, heeft gedaan en zijn vriend Freek de Jonge met “De Komiek”.
En dat houdt dan ook meteen een programmaverklaring in. In het Chinese verhaal over de tijgers vernemen we immers dat iemand die “de tijgers bezit” een uitdrukking is voor iemand die liever zélf initiatief neemt, zélf het roer in handen wil houden, niet uit grootheidswaanzin, maar toch een tikkeltje koppig en eigenwijs.
Zo is ook dit tweede soloprogramma tot stand gekomen. Zonder regisseur, zonder decorontwerper, zonder muzikale begeleiding. Alleen aan een tekst zit hij nog vast. Maar dan wel “as close as you can get”, want het zijn drie verhalen van Dario Fo in wiens teksten Decleir zich thuisvoelt als in een tweede huid.
Monologen van Dario Fo dat betekent (in tegenstelling tot sommige van zijn theaterstukken) lachen, gieren, brullen, maar ook ontroeren en dat alles met één bedoeling: de mensen een geweten schoppen (tiens, waar heb ik dat nog gehoord?).
Over de aangepaste Chinese vertelling van de tijgers hebben we het al gehad.
Jammer dat Decleir geen klaarheid brengt in de zaak of die “aanpassing” nu bestaat in de vrij harde kritiek op het huidi­ge bureaukratische socialistische regime (overigens ook toe­passelijk op andere zogenaamd socialistische landen) in de Volksrepubliek die op het eind werd toegevoegd.
Het mythologische verhaal van “Daedalus en Ikarus” (humaniora­studenten wel bekend in de versie van Ovidus) werd omgebogen van een allegorie over de hoogmoed naar één over het escapis­me, de vlucht uit de werkelijkheid, het ontvluchten van zijn verantwoordelijkheid.
Maar het hoogtepunt is wel “Het eerste mirakel van het kindeke Jezus”, dat zo is weggelopen uit het grootste successtuk van Dario Fo dat indertijd door de Nieuwe Scène (inclusief De­cleir) werd gebracht. We hebben het uiteraard over “Mistero Buffo”.
En dat is misschien ook de enige kritiek die we hebben, want Decleir begint met dit “Kindeke Jezus” en een hoogtepunt wordt natuurlijk niet meer overtroffen. Voor ons zouden trouwens twee verhalen al hebben volstaan. Het virtuoos geacteerde maar minder spirituele verhaal van Ikarus kon Decleir misschien later nog eens kwijt. Gewoon omdat de lachspieren nu een beetje te lang op de proef worden gesteld. Te vermoeiend, ja. En dorstig ook. En wijle weg. Naar den toog.
OBSCENE FABELS
Na « De Tijger » heeft Jan Decleir opnieuw een soloprogramma met drie verhalen van Dario Fo in elkaar gebokst. Enfin, die naam Dario Fo die wordt er te pas en te onpas maar vooral als reclame bijgesleurd. In feite betreft het volksvertellingen die door Rosanna Brusegan werden opgetekend en ongetwijfeld van Fo een eigen karakter meekregen in zijn Italiaanse dialect, maar voor hoever dat nog terug te vinden is in Decleirs Antwerpse bewerking, dat is nog de vraag. Een vraag waarop het antwoord m.i. irrelevant is, ware het niet dat ik vind dat Decleir zich niet meer achter Fo hoeft te verschuilen. Zijn eigen talent staat stilaan borg voor zijn programma’s.
Een tweede opmerking die me vooraf van de maag moet, is dat het anno 1983 hoegenaamd geen zin heeft om obsceniteiten een politieke betekenis toe te kennen. Wanneer Decleir als oudstrijder van ’68 (wat gaan we nu krijgen ? begin ikzelf nu ook al ?) zin heeft om vuile vertelselkes te komen opdissen, dat hij dat dan doet, maar dat hij er geen politieke draai aan geeft. « I don’t buy that political bullshit », zou ik de fameuze zin uit « Transport » kunnen parafraseren. Op de perstekst wordt gesproken van « afrekenen met seksisme » en « gewaagde provocatie » en tijdens de voorstelling zegt Decleir dat raketten obscener zijn dan stront, maar hiervoor krijgt hij dan toch alleen van de aanwezige schoolkinderen applaus.
Dit gezegd zijnde moet ik er echter onmiddellijk aan toevoegen dat de drie uur dat Decleir op scène (obscene ?) stond, me er hooguit één leek. Met andere woorden, al mag de verrassing van bij « De Tijger » er dan af zijn, de routine van Jan staat nog steeds borg voor topamusement. En dat zal wellicht nog jaren zo blijven, maar Jan moet begrijpen dat recensenten daar weinig « vlees » aan hebben.
Het enige wat er immers t.o.v. « De Tijger » te zeggen valt, is dat de opbouw beter is. Er wordt naar een climax toegewerkt (zij het met een inzinking vlak voor de pauze), terwijl het Tijgerprogramma direct met het sterkste verhaal begon. Wie de voorstelling heeft bijgewoond zal hieruit kunnen afleiden dat ik het Boccacciaanse verhaal over de poezemuizeke het meest heb geapprecieerd, boven de opening met de ezel Lucius en het (gelukkig kortere) tweede verhaal over de belegering van de citadel van Bologna.
Heb ik in het begin de perstekst afgevallen, dan wil ik hem op het einde toch even bijtreden. « Wie “De Tijger” zag weet daarmee genoeg », staat er. Jazeker, maar dat dekt twee betekenissen…
Wanneer hij een nokvolle zaal van het Gentse conservatorium bijna tot middernacht in de ban heeft gehouden van zijn “Obscene fabels”, wil Jan Decleir zelf dat het interview daarna nog plaatsvindt. Toch verontschuldig ik me nog eens en vraag of hij dat nu wel echt zo wil. Buiten een prachtige acteursprestatie zijn die “Obscene fabels” immers ook een soort van sportinspanning. Alhoewel hij tijdens de pauze reeds van hemd heeft verwisseld, staat Decleir er opnieuw druipnat van het zweet bij. Hij wuift mijn bezwaren weg, zegt dat hij zich na zo’n voorstelling altijd juist heel ontspannen voelt en stelt voor om naar de Hotsy Totsy te gaan bij zijn vriend Guido Claus. Maar eerst gaan we collega-acteur Jakob Beks nog oppikken die deze avond ook toevallig in de zaal zat. Meteen zit de toon reeds goed.
Eerst praten we natuurlijk nog eens na over de “Obscene fabels“. Dat is nu de derde keer dat hij deze herneemt, mag ik dan zeggen dat ze een soort van levensverzekering zijn voor hem?
“Dat is inderdaad een groot geluk voor mij, omdat vooral in de filmwereld je vaak beloftes voorgespiegeld krijgt, waarvoor je dan tijd reserveert, maar dan trekken een paar sponsors of geldschieters zich terug met het gevolg dat je plotseling werkloos bent. Daartegen heb je meestal geen verhaal, want contracten zijn er vaak nog niet getekend. Bovendien kan je in die business niet echt moeilijk doen, aangezien je noodzakelijkerwijze mekaar altijd weer tegenkomt. Zelfs al zou je dan nog je gelijk voor de rechtbank kunnen behalen, dan ben je toch een zwart beest geworden. Daarom hou ik deze voorstellingen achter de hand.”
JAN ZONDER VREES
Maar je hebt toch nog meer soloproducties dan dit?
“Ja, maar die zijn allemaal veel complexer. Dit is gewoon tegen een achtergrond van zwarte doeken. Bij De tijger was dat natuurlijk ook zo, maar die is op televisie geweest en dan kan je dat wel opbergen. Het is ook een probleem om zalen te vinden: ofwel zijn ze reeds volgeboekt, ofwel vinden ze dat geen Kunst”.
Hoezo? Is het dan omwille van de obsceniteiten? Want je eerste soloproductie, “Jan zonder Vrees” van Hugo Claus, is in de Muntschouwburg in première gegaan. Dat vond men dus blijkbaar wél Kunst?
“En nochtans was ikzelf dààrover niet zo tevreden. En Hugo, die tevens regisseur was, ook niet geloof ik, maar hij is te beleefd om dat te tonen. Hij vindt dat gênant. Al heeft hij me dat wel proberen te vertellen, in een heel mooie brief met heel lieve en vooral heel véél woorden. We waren eigenlijk allebei een beetje te voorzichtig met elkaar. Hij durfde niet ver genoeg gaan, hij vond het nogal een zware opdracht, en ik durfde in mijn beate bewondering voor hem ook niks. Al was ik voor de rest nogal pretentieus: ik dacht dat ik alles kon, dat ik heel grappig was, de meest ontspannen mens ter wereld op de scène. Terwijl het net omgekeerd was. Het is eigenlijk Arturo Corso geweest, die me met de verhalen van Dario Fo echt op de solotoer heeft gekregen. Zeker na dat avontuur met Jan zonder Vrees dacht ik: ik doe dit niet, dit is mijn ding niet. Ik voelde me in een soort keurslijf en daar heeft Corso me op twee dagen tijd uit geholpen. Maar ach, ik wil hier niet zitten kankeren, want in de Kunstencentra zullen er altijd wel lui zitten die mij de toegang zullen blijven weigeren zolang ik dit soort dingen doe. Ik heb veel geld verdiend voor ’t Stuc, voor de Beursschouwburg, maar nu wensen ze dat niet meer in hun programmatie op te nemen.”
TE POPULAIR
In Gent is Daan Bauwens in Vooruit moeten opstappen, o.a. omdat zijn programmatie een te klein publiek aansprak. En dan moet je nog rekenen dat Blauwe Maandag nog in Vooruit “mag” komen spelen, terwijl dat voor De Singel in Antwerpen al “te populair” is…
“Voor mij moeten die mensen niet opstappen. Ik zeg altijd: vrijheid, blijheid. Maar het is eigenaardig dat je wel als volwaardig wordt beschouwd als er in moeilijke omstandigheden iets moet worden opgebouwd. En als je dan later gewoon vraagt om daar te mogen spelen, dan kan dat plotseling niet meer. En tenslotte doe je daar niemand zeer mee, naar een acteur komt volk kijken of er komt geen volk naar kijken, maar het is toch niet hetzelfde als een architect die een gebouw neerzet dat op geen kloten trekt, want dat staat dan 150 jaar in de weg.”
De norm “er komt veel volk kijken, dus dat kan niet goed zijn” is blijkbaar nog steeds van kracht…
“Men legt daarbij soms heel eigenaardige linken. Het is niet omdat er veel volk komt, dat het per definitie volksverlakkerij is. Ik vind van mezelf dat ik altijd eervol heb gewerkt. Ik heb mij niet verkocht aan de media. Ik zit niet in allerlei spelprogramma’s of panels. Misschien heb ik af en toe een heimatfilm te veel gemaakt, maar dat komt dan omdat ik graag film. Omdat ik dat vak onder de knie wil krijgen. En er is maar een manier om dat te leren en dat is door het in de praktijk te doen. Maar de populariteit in het theater heb ik enkel via het theater zelf gecreëerd en dat vind ik een eervolle zaak.”
HUGO EN PJEROO
Naast Dario Fo keren bij Jan Decleir ook de namen van Hugo Claus en Pjeroo Roobjee steeds terug. Hij voelt zich blijkbaar aangetrokken tot bepaalde figuren, waarop hij steeds terugvalt?
Jan Decleir: “Claus vind ik een van de belangrijkste auteurs van de laatste decennia. En in ons eigen taalgebied is hij de absolute top. Wat hij met taal doet, dat vind ik eh… Wel, zie me hier stotteren, terwijl de Meester het allemaal zo goed kan zeggen.”
Dat vind ik juist zo typisch aan die drie figuren: ze doen alle drie wonderlijke dingen met de taal maar alle drie op een heel andere manier. Taal fascineert je blijkbaar.
“Dat gaat terug op mijn moeder zaliger. En dat is eigenlijk niet zo vreemd natuurlijk, want het is ook zij die me heeft leren spreken en dat is toch het begin van alles. Maar zij staat ook aan de oorsprong van mijn cultuurbeleven en taal is de cultuur bij uitstek. Het is wellicht datgene waaraan we als mensen het langste sleutelen om mekaar te verstaan. Ik kan ook wel begrijpen als men zegt: het is de meest gebrekkige manier om onze gevoelens te uiten, maar het is toevallig wel die manier waar we het hardst met z’n allen aan hebben gewerkt. Ik vind dat ongelooflijk belangrijk. Daar kun je veel onheil mee voorkomen. Als er alleen maar emotie is en niet de spirituele reflectie van de gedachten, die alleen maar via de taal kunnen worden verwoord, dan werd er van cultuur niet gesproken, dan hadden we mekaar al lang opgegeten. Taal is veel belangrijker dan godsdienst. En wat Claus en Roobjee met taal doen, voor mij staat dat naast de grootsten: Shakespeare, Racine, Tsjechov. Dat betekent niks als ik dat zeg natuurlijk, maar voor mij is dat zo.”

DECLEIR SLACHTOFFERT ZICHZELF
Pjeroo Roobjee stak ook veel intense dramatische spankracht in “Het offer is te kort”. Een man in het zwart, met grote hoed en rode sjaal (Aristide Bruant?) komt de scène op. Hij draagt een urne bij zich met de asse van de Dood. Even later is hij een toneelknecht die het opgekomen publiek komt vertellen dat de voorstelling is afgelast. De hoofdactrice, de Dood, is namelijk overleden. Hij laat zich overhalen om in ruil voor een stel schoenen, de plaats van de acteurs over te nemen en het stuk te spelen. Hierin wordt de toneelknecht een doodgraver die ronddoolt met de urne, het verhaal vertellend over de gestorven Dood.
In tegenstelling tot de eerdere verhalen « De tijger » en « Obscene fabels » waarbij Jan Decleir alleen op de scène staat, beweegt hij zich voor « Het offer is te kort » in een macaber decor, gebruikmakend van ontelbare voorwerpen die her en der worden tevoorschijn gehaald. Je vergeet gewoon dat dit geheel door slechts één man wordt beheerst.
Centraal staat de relatie van deze enkeling met de dood. Zijn dood, of de andere, hier verpersoonlijkt in de vrouw als overheersende dood. De doodgraver, evenals de andere figuren die ten tonele worden gevoerd, rekenen af met de Vrouw Dood. Wat betekent zij zonder de man? Wanneer de Dood beslist in staking te gaan en sterven onmogelijk wordt, erkent hij zijn bodemloze afhankelijkheid van haar. Toch is dit geen zwaarmoedig stuk. De zelfspot en relativering waarmee afgerekend wordt, met de existentie van de enkeling, spreken voor zich. De krachtige tekst van Pjeero Roobjee is Decleir op het lijf geschreven. Qua stijl is hij vergelijkbaar met de vroegere verhalen van Dario Fo die Decleir bracht. Ook hier gebruikt hij het Antwerpse dialect, waarbij we ons steeds verbazen over de uitdrukkingskracht ervan.
Decleir sleurt je mee doorheen de voorstelling, naar de pauze toe. Het tweede deel wordt echter een anticlimax. Op zich is daar geen bezwaar tegen, maar het duurt « iets » te lang. Geen wonder dat Decleir na slechts enkele voorstellingen reeds in elkaar stortte. Hopelijk heeft dit als gevolg dat men zonder schroom de schaar zal hanteren. Met « Het offer is te kort » lost Jan Decleir immers niet enkel opnieuw de verwachtingen in die we in hem hadden gesteld, maar bovendien overtreft hij ze. De manier waarop hij zich op de scène gééft, zichzelf slachtoffert a.h.w.. doet bij wijlen denken aan de présence van een Jacques Brel.
Een rode draad in Decleirs solo-producten wordt dus gevormd door de scherpzinnige, barokke taal. Bij de volgende productie, “Wolfsklem” (25 oktober 1986), heeft auteur Roobjee zich duidelijk laten inspireren door zijn vertaling van “De Sapeurloot” (Gildas Bourdet heeft dit geschreven als reactie tegen die critici die hem onkunde hadden verweten na de creatie van “Derniers Détails”). Helaas vinden we in “Wolfsklem” door Ishidoor, een ad-hoc gezelschap van Jan Decleir, die ook de regie voert over Els Dottermans (in die tijd zijn lief) en Marc Van Eeghem, geen greintje van de gespierde stuwkracht uit deze bewerking terug. Het enige wat nog te pruimen viel, was de muziek van Jean Blaute, ondanks het feit dat het Koen Crucke is die zingt (op band).
Precies een jaar later speelde Jan Decleir de hoofdrol in “Frankenstein” in het KJT in een regie van Marc Schillemans. De bewerking was van Hugo Matthysen met muziek van Jan Leyers.
MIJNHEER DE DIRECTEUR
In het begin van de jaren negentig is Decleir zowaar artistiek directeur geworden van Studio Herman Teirlinck (naast directeur Toon Brouwers). Jan Decleir is een leraar die zijn leerlingen kan opzwepen. Op hun aandringen is de werkvoorstelling “Zomernacht” uit de Studio Herman Teirlinck uitgegroeid tot een volwaardige theaterproductie. Zodanig zelfs dat men ’t Gebroed (zoals dit jonge gebroed zichzelf heeft gedoopt) als dé theaterrevelatie van het seizoen 1991-92 mocht bestempelen.
Op 7 maart 1991 zag ik deze voorstelling in Arca en zoals gezegd: wie het wilde zien spetteren, kon terecht bij dit pareltje. Eerst en vooral omwille van de tekst die (zonder coupures nota bene) bijna evenzeer Claus wordt als Shakespeare. Of hebben we hier gewoon te maken met twee theatergrootheden die op dezelfde lijn staan? Ook de regie zit op die golflengte en dat is niet te verwonderen want de affiniteit tussen Hugo Claus en Jan Decleir is al even groot, zo niet nog groter. En dààrom dat deze voorstelling zo geslaagd is, ook al zegt Decleir van zichzelf terecht dat hij eigenlijk geen regisseur is.
Het verhaal ga ik niet vertellen, het mag als voldoende gekend worden beschouwd. Ook de vondsten zou ik liever niet verklappen, al is een bos bestaande uit kussens en nachtlampen uiteraard de meest geschikte plaats voor deze erotische fantasie. En jonge mensen zijn natuurlijk ook de meest geschikte personen om die erotiek gestalte te geven. Maar daarnaast laten zij toch ook al zien wat zij nog meer in hun mars hebben: als de komische dorpsfiguren die een bloedige tragedie gaan opvoeren b.v.
De muziek van Tom Waits tenslotte paste perfect bij deze prachtige productie.
Maar wat moeten we ons eigenlijk voorstellen van ’t Gebroed? Is dat nu een nieuw gezelschap of wat?
Jan Decleir: “Ik weet het zelf niet. Het hinkt op verscheidene benen. Het was alleszins niet de bedoeling om een nieuw gezelschap te creëren, het was gewoon de bedoeling om een aantal jonge mensen die na of naast hun school nog iets willen doen met datgene waarvoor ze hebben gekozen, toe te laten dat ook te doen. En Paul (Schyvens) zorgt dan dat dat ook nog verkocht geraakt zodat er ook nog wat verdiensten inzitten en ze geen – om het nu heel pathetisch te zeggen – taxichauffeur moeten worden om in leven te blijven. Helemaal vermijden kan je dat niet, maar kom, we willen dat er dingen kunnen gebeuren, onbeschaamd, zonder dat daar een godsoordeel dient over te worden geveld. Maar misschien wordt het nu wel een gezelschap.”
Wegens het succes.
“Dat weet ik eigenlijk niet. Nee, niet direct wegens het succes, maar omdat een aantal mensen zich daar heel goed in voelen en mij zo een beetje signalen uitsturen in de zin van ‘kunnen we dat niet continueren’. Ik ga dat een beetje aanzien wat er gebeurt. Ik ga dat niet te veel plannen.”
Want dat is natuurlijk nog een andere vraag. Ze zouden op zichzelf kunnen blijven bestaan, niet noodzakelijk met jou als “geestelijke vader”…
“Dat zou perfect kunnen. Ik probeer dat trouwens te stimuleren omdat ik anderzijds geen goeroe wil worden of zo van zo’n stel jonge mensen. Ik ben ook geen echte regisseur, ik ben nog minder een conceptenmaker. Maar ik moet wel eerlijk toegeven dat het ‘klikt’, dat ik me wel goed geamuseerd heb. En dat vind ik, in alle bescheidenheid, nogal belangrijk. Maar eigenlijk moet ik je het antwoord schuldig blijven. Ik vermoed wel dat ze nog een paar dingen gaan doen.”
DE ACTEUR ALS WERKNEMER
En dat vermoeden is uitgekomen. Toch zou dit voor hem wel de ideale tussenoplossing geweest zijn, want ik merk dat hij met werken in een gezelschap een haat-liefde verhouding heeft. Hij zou het wel willen, maar hij heeft het er moeilijk mee. Vooral dan met het begrip “acteur als werknemer”. En dat zou dan een gezelschap zijn waarbij hij zich geen “werknemer” zou hoeven te voelen…
“Maar er zijn intussen een aantal gezelschappen gevormd, waarin de investering van de acteur anders is. Want wat bedoel ik daar eigenlijk mee? Je komt eind augustus binnen, je prikt in een klok en dan hangt daar een lijst van voorstellingen, wie erin meespeelt en waar en wanneer je wordt verwacht. Dat zijn dingen die voor mij absoluut niet kunnen. En de grootste gezelschappen werken nochtans zo. Al is het uitgesloten dat er op die manier iets goeds uit komt. In mijn ogen tenminste. Zelfs al doe je het zo, dan nog moet je iets verzinnen, iets feestelijker, iets waardoor men de indruk krijgt dat het anders is. Ik eis een betrokkenheid die dat rollenpatroon overstijgt. Als ik die niet krijg dan word ik heel lastig, dan word ik een heel moeilijk mens en dat wil ik eigenlijk niet zijn.”
Die nieuwe gezelschappen waaraan je refereert, daar is dan ongetwijfeld de Blauwe Maandag bij, bij wie je “De meeuw” hebt gedaan…
“Absoluut. Misschien ook De Tijd. En dan nog kleinere. Ik denk aan Theater Theater van Jappe Claes of Van Dijck, Tubiasz en Dhollander. Dat is allemaal nogal gezond van aanpakken, denk ik. Er zijn een aantal mensen naar mijn idee heel goed bezig en dan valt het te bezien of ik ergens in pas. Soms denk ik dat het helemaal niet gaat. Maar dat zou ons te ver leiden, want dat gaat er dan over hoe ik mijn eigen kunstenaarschap of mijn kunde als acteur inschat. Dat is soms heel beschamend. Dat durf ik aan de pers niet zeggen.”
Iedereen weet dat in de periode dat Hugo Vandenberghe “zich ongelukkig voelde” in het NTG, hij met Hugo Claus, Jan Decleir en Pjeroo Roobjee luidop droomde van een nieuw gezelschap, “Fabula”, dat de Gentse Minardschouwburg zou bespelen.
HVDB: “Wij hadden graag de Minard gehad, ja, om die als een stadsgezelschap te bespelen. En wij wilden een stadsgezelschap worden om niet uit verschillende ruiven te moeten eten, met alle verplichtingen vandien. Maar we waren nogal naief om te denken dat wij in staat zouden zijn om zo’n gezelschap uit de grond te stampen. Aan de andere kant moet ik zeggen dat de gesprekken die wij daarover gehad hebben positief waren. Men stuitte natuurlijk altijd weer op hetzelfde problemen: de financiële kant van de zaak. Maar eigenlijk waren die niet onoplosbaar. Toen echter deze functie in het NTG opnieuw open werd verklaard, vroegen mijn kompanen mij om toch maar mijn kandidatuur te stellen omdat het misschien nuttiger zou zijn een gedeelte van onze plannen te realiseren in het NTG, waar toch een heel mooie infrastructuur ter beschikking staat.”
JONGEREN
De toekomst ligt natuurlijk bij de jongeren en daarom ging ik enige tijd later ook even kijken hoe er op conservatoria e.d. werd gepresteerd. Eerst was er de “herneming” van het fameuze “Mistero Buffo” door de studenten van Studio Herman Teirlinck onder de leiding van Jan Decleir. Met tranen in de ogen werd op het einde het “Lied der Bannelingen” gezongen (ook al waren de opgestoken vuisten, net als de hamer en de sikkel in de boerenfragmenten, verdwenen), wat opnieuw doet verhopen dat het broodnodige nieuwe elan toch van de jongeren kan komen, nadat deze hoop eerst was weggenomen door mijn ervaringen met “Het Salon” in het NTG.
Tekstueel was “Mistero Buffo” niet enkel overeind gebleven, het was twintig jaar na datum juist veel pregnanter geworden. B.v. als er wordt gezongen over de wantoestanden bij het werken in de mijnen, terwijl je nu moet vaststellen dat er zelfs geen mijnen meer zijn om over te klagen! De enige politiek opvallende tekstwijziging was dan ook, wanneer in de finale vroeger werd gezongen: “Denk je nog aan de verkiezingsdagen? Je gaf je stem aan de machtspartijen.” Dat werd nu: “…aan de zweeppartijen”.
Verder deed men zijn best om de regie van Arturo Corso van destijds gewoon te kopiëren (“Het was goed zo, waarom het dan veranderen?” oordeelde Jan Decleir terecht), behalve waar dat niet ging. Zo werden de blinde en de lamme door een vrouwenoverschot door twee meisjes uitgebeeld en werden de drie monologen van de zot begrijpelijkerwijze over drie jongens verspreid. Daarbij was het opvallend dat Bart Voet bijna een perfecte kopie bracht van Charles Cornette bij “de geboorte van de zot” (hij was wellicht nog niet geboren toen “Mistero Buffo” liep, maar vergeten we niet dat Charles deze monologen achteraf nog vaak apart heeft gebracht), terwijl Pieter Embrechts eigen vondsten inbracht in “De opwekking van Lazarus”. Louis J.A. van Beek tenslotte was als Bonifatius VIII in zijn gebaren eveneens een haast perfecte kopie van Cornette (die overigens aanwezig was, net als Reinhilde Decleir, François Beukelaers, Stijn Coninx, Marc Van Eeghem en Lucas Van den Eynde), maar om het onderscheid met het “gewone volk” te beklemtonen sprak hij nu zijn Noord-Nederlandse moedertaal, maar dat wérkte niet.
Met de taal had men overigens wel méér problemen, omdat de Studio op dit moment zowat voor de helft bevolkt is met Nederlanders. Als die dan “Aantwaarps” moeten klappen, valt dat natuurlijk niet echt mee. Maar als ze op een ander dialect overschakelden, wrong het dan weer met de tekst. Zo sprak Esmé Bos als de blinde ook Noord-Nederlands, terwijl Mireille Vaessen haar als de lamme in het plat Limburgs van repliek diende. Als de dood sprak deze laatste dan weer een artificieel Middel-Nederlands (dat meer op de taal van Xavier De Baere leek dan op écht Middel-Nederlands), zodat ze niet echt kon overtuigen, al was ze wel de beste zangeres.
Esmé Bos voegde door de geslachtsverwisseling een erotisch element toe aan het mirakel van de blinde (ze wilde de mannen in de zaal bespringen, iets wat in de mannelijke versie allicht als te seksistisch zou zijn overgekomen), maar door haar nogal volumineuze uiterlijk was ook dit niet zo geslaagd. Als de zottin met het lammeke gaf ze wel de indruk over de sterkste persoonlijkheid te beschikken.
Tenslotte deed ook Nathalie De Schepper (geen familie) examen, maar ook zij had als Maria haar fysiek niet mee. Ook bij de “figuranten” viel dit op: een aantal onder hen hebben echt geen fysiek om aan theater te doen, tenzij ze er net zoals Jan Steen geen graten in vinden van steeds als karikatuur ten tonele te worden gevoerd. Toneel spelen doe je nu eenmaal ook met je lichaam, wat b.v. Marc De decker op een bepaald moment heeft beseft.
Ik vernoem die figuranten toch maar, omdat het misschien leuk kan zijn als ze later toch nog, zo niet beroemd dan toch bekend zouden worden: Koen De Graeve, Peter Michel, Tiny Bertels, Steven Decraene, Tine Embrechts, Juliana Flaskamp, Ilse Terclaevers, Ann Van Mechelen, Liesbet Verstraeten, Vivian Bastiaensen, David Dermez, Ann Miller, Koen van Kaam, Viktor Peeters, Peter Seynaeve, Nele Snoeck, Steve Beirnaert, Jorgen Cassier, An Pierlé, Tine Reymer, Chantal Pauwels, Ramsey Nasr, Sally-Jane Van Horenbeeck, Iris Van Straten, Tina De Rous, Gerdy Swennen, Ivan Pecnik en Zuzanna Pùcikova. (Er zitten achteraf bekeken inderdaad vele bekende namen tussen, maar dan niet op basis van hun acteerkunst…)
Wie niet meedeed was Sofie Decleir, “de dochter van”, die nochtans ook in haar laatste jaar zit in de Studio. Op de vraag waarom ze een goeie actrice zou zijn, antwoordt Jan spontaan: “Ze is mooi.” En pas daarna voegt hij eraan toe: “Ze is intelligent. Ze is gevoelig. Ze weet te ontroeren.” Als zo’n “kenner” dat op die manier stelt, dan mag niemand het mij nog kwalijk nemen als ik fysieke kwaliteiten ook in rekening breng! (De “ook” is natuurlijk belangrijk: mooi zijn alleen volstaat niet, maar het draagt wel bij tot een algehele appreciatie.)
Een tegenvaller was echter op 8/2/94 “Romeo en Julia” in een regie van Hilde Van Mieghem. Die bewees alvast dat een goede actrice niet noodzakelijk een goede toneelregisseur is (filmregisseur daarentegen…). Akkoord dat omwille van het feit dat slechts vijf leerlingen examen aflegden er veel verkleedwerk bij te pas kwam, maar er werd toch op een aantal figuranten beroep gedaan (Filip Peeters als de prins, Louis J.A.van Beek, Pieter Embrechts, Bart Voet, Nathalie De Schepper, Diane Verdoodt, ja zelfs patron Jan Decleir zelf als graaf Capuletti), zodat de vele dode momenten toch zouden kunnen worden opgevuld.
DAENS
De grote doorbraak voor de Vlaamse film kwam er met “Daens”, gebaseerd op het boek van Louis Paul Boon. Daarbij kwam de nadruk wel te liggen op priester Daens en niet op Pieter Daens, wat in het boek wél het geval is. Hoofdvertolker Jan Decleir vindt echter van niet: “Ik vind dat ook het boek niet over Pieter Daens gaat. Boon gaat eigenlijk in de schrijfstoel van Pieter zitten om te kunnen vertellen over het Daensisme en wellicht nog veel meer om te kunnen vertellen over de opkomst van het socialisme in de streek van Aalst en ook wel van Gent. Ik heb de indruk dat die twee thema’s hem enorm hebben aangegrepen. Men was dus verplicht om uit die dikke turf keuzes te maken. Ik ben geen scenarist maar het lijkt me toch vrij duidelijk dat je in 90 minuten film niet zo’n hele kanjer van een boek kunt behandelen.”
Deze these van Pieter als “chroniqueur” van het leven van zijn broer Adolf houdt echter geen stand na lezing van het werk. Akkoord dat Adolf ideologisch gezien uiteraard veel belangrijker was, maar Boon vond de persoon van Pieter, die ten eerste geen pastoor was en bovendien veel meer tussen het gewone volk stond en niet te vergeten aan de kost kwam met stukjes te schrijven in “de gazet”, blijkbaar veel geschikter om zich ermee te vereenzelvigen. Op die manier duurt het b.v. een hele tijd vooraleer Adolf Daens ten voeten uit in het boek verschijnt. Bovendien gaat het ook nog een hele tijd door als “paster Daens” reeds overleden is. Is het boek voor 100% Pieter Daens, dan is het maar voor 50% Adolf Daens.
Hoe dan ook, aangezien Jo De Meyere bijna alle pastoorsrollen heeft gemonopoliseerd is dit wellicht de eerste keer dat Jan Decleir een pastoor speelt? “Nu moet ik toch eens even nadenken. Bij de Nieuwe Scène heb ik wel een paar parodietjes neergezet, maar in een rol van die envergure heb ik dat zeker nog nooit gedaan, nee.”
– Daarnet in “Obscene Fabels” hoorde ik je weer ontzettend te keer gaan tegen het kerkelijke establishment. Natuurlijk lag ook Daens daarmee overhoop, maar hij reageerde daar uiteraard veel minder sterk tegen. Doorgaans beeld je trouwens ook krachtige figuren uit. Deze Daens komt me echter heel teer, breekbaar, ziekelijk zelfs over… (Nadat de film was gedraaid, bevestigt historicus Jan De Mayer in “De Standaard” van 15 oktober 1992 dat het personage dat Jan Decleir op het scherm brengt, veel krachtiger is dan de historische Daens.)
“Ik ben nog volop bezig om me daar een beeld van te vormen. Ik denk wel dat het een heel wijze man is. Of hij nu gezond is of niet, dat weet ik niet en dat kan ik ook niet zo direct opmaken uit dat boek van Boon. Natuurlijk, hij werd gebroodroofd en in die tijd, en zeker in de handen van Boon, moest je dat in de meest letterlijke zin van het woord opvatten, zodanig dat hij geen proteïnen meer naar binnen kreeg. Binnen de kortste keren zie je er dan uit als een wrak. Ik heb nog niet voldoende foto’s of studiemateriaal gezien, maar het beetje dat ik heb gezien, daarvan vind ik dat die mens daar eigenlijk niet zo slecht uitziet. En zeker zijn broer niet. Die ziet er zelfs corpulent uit. Niet dat ik hem dat kwalijk neem, want zie mij hier zitten! Het zou ook al te simplistisch zijn van te zeggen dat het alleen maar de magere mensen zijn die afzien. Tegenwoordig is het trouwens net andersom. Maar Adolf was dus een wijs en intelligent man en precies dàt staat hem soms in de weg om beslissingen te nemen. En dat vind ik juist interessant. Dat is iets wat ik nogal ken: dat je alles vooraf kunt bedenken en inschatten, maar dat je dan op een bepaald moment op een punt komt, waarop je kan stellen: eigenlijk hoef ik het niet te doen. Maar dat het dan de evenementen zijn, minder cerebrale gegevens dus, een soort gedrevenheid, een gevoelswaarde die van buiten komt die hem telkens weer voortstuwen. Die hem telkens een stap verder doen gaan. In het boek heb ik toch dat gevoel, want er zijn natuurlijk ook andere dingen geschreven over Daens. Het is immers een figuur aan wie van alle kanten wordt getrokken. In Vlaanderen is het zeker een complex geval. Er zijn meerdere groeperingen van mensen die deze figuur voor zich opeisen. De film zal daarin dus koppige keuzen moeten maken en daar ben ik heel benieuwd naar. Maar dat wat Boon aangeeft, lijkt me alvast niet oninteressant: dat noodgedwongen een weg volgen, waarvan je wel overtuigd bent dat hij goed is, maar die je zonder die duw niet zou volgen, dat gevoel ken ik dus wel, ja. Vooral in die confrontaties in het parlement met Woeste komt dat uiteraard tot uiting. Dat was overigens onze duurste locatie. Dat vind ik een echte schande. Ik dacht dat dat gebouw van ons, van de bevolking was?”
– Mits enige overdrijving: is “Daens” een retour naar het socialistisch realisme. De held die gedragen wordt door de massa’s?
“Ja, daar is misschien wel iets van.”
– Heb je overigens al een bezoek gebracht aan de locaties in Polen? (met de decorateur van Wajda)
“Neenee. Ik heb er wel reeds de meest wonderbaarlijke verhalen over gehoord. Door alle omwentelingen verandert het daar nu enorm snel.”
– Op de valreep heeft men toch nog een stukje industriële archeologie kunnen bewaren…
“Ja. Maar het is dan wel het laatste naar het schijnt. Het is ook allemaal veel minder betaalbaar geworden. Dat vind ik nu niet direct zo erg, maar ik denk wel dat we een beetje in een jungle gaan terechtkomen.”
– Er wordt ook in het Frans opgenomen, betekent dit dat er telkens twee takes zullen zijn?
“De discussies in het parlement zullen sowieso in het Frans zijn, want daar werd gewoon geen Nederlands gesproken. En de rest zal gewoon gepostsynchroniseerd worden, denk ik, volgens de manier waarop ze ook Amerikaanse films of noem maar op postsynchroniseren. Maar de Nederlandse versie zal dus uiteraard interessanter zijn, omwille van dat gegeven met die twee talen. Dan kun je eens aan de lijve voelen hoe er dat toen aan toe ging.”
Na afloop werd Jan Decleir genomineerd voor een Félix, maar hij pakte ernaast. Daarna was Jan Decleir samen met Michael Pas te zien in “Anchoress”, de eerste Belgisch-Britse film, en het volgende filmproject waarbij Jan Decleir was betrokken, was “Beck” naar “De gesloten kamer”, een detectiveverhaal van Sjöwall en Wahlöö, geregisseerd door Jacob Bijl.
“Ja, ik ben de fameuze Martin Beck. Maar de regisseur wil niet zozeer de nadruk leggen op het detectiveverhaal, maar wel situationeel, namelijk wat er gebeurt tussen twee mensen die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben. Eén die nog wel wat wil en een ander die eigenlijk wil afhaken. Ik ben nu bezig met alle dialogen te herschrijven. Dat is het lot van een Vlaams acteur.”
Ook Warre Borgmans, die de rol speelt van Frank Winter (?!) alias Waterman, hielp mee aan het herschrijven van de dialogen. De film was echter geen succes. Vooral de vertolking van procureur Fisher door Jakob Beks moest het ontgelden. Terwijl ook Els Dottermans als de gescheiden vrouw Monita niet voldoende kansen kreeg om te bewijzen wat ze waard is.
Door het succes van “Cyrano de Bergerac” en “Green card” in de V.S. was de verfilming van “Gilles” met Gérard Depardieu ondertussen uitgesteld en misschien zelfs afgesteld? Komt er dan toch nog een verfilming met Jan Decleir?
“Gérard Depardieu had toegezegd om dat te spelen in het theater, dat betrof geen verfilming. Het is wel jammer dat het te vroeg is uitgelekt. Ik was daar heel blij mee dat hij dat wou doen. Neenee, voor de film heeft men altijd al aan mij gedacht, maar ook dat is nog veel te vroeg om daar iets over te zeggen. Hugo verandert zo vaak van gedacht. Kan je je voorstellen dat hij halverwege de voorbereiding van ‘Gilles’ (maart 1988) ineens aan mij vraagt: Jan, heb je nu nog wel zin om dat te doen? We zaten daar echt heel goed te repeteren bij hem in ’t Zuiden, we waren ongeveer halverwege de vierde maaltijd, en ineens vraagt hij dat. Ik viel uit de lucht! Wat vroeg de meester nu? Ik zei: hoe kom je daar nu bij? En hij: ik heb dat heel dikwijls, dat ik aan een boek begin en het weer wegleg, omdat ik toch al weet wat ik ga schrijven. Dan hoeft het voor mij niet meer.”
– Je hebt op dat vlak overigens nog tal van plannen: “Pralina’s pracht” van Roobjee b.v.
“Ik heb dat ooit eens gezegd omdat Pjeroo nog vóór het boek dat eigenlijk reeds aan het verfilmen was met Frank Liefooghe en nog een aantal mensen. Die productie is dan gestopt en Pjeroo heeft daarop geld gezocht bij andere Vlaamse producenten die daarop wegens geldgebrek niet zijn kunnen ingaan. Maar wat Pjeroo daar aan het maken was, dat had ik graag gezien. Het zal echter een droom blijven die niet meer gerealiseerd kan worden, denk ik. Ik vind Pjeroo een fantastisch begenadigde gek, maar ik weet niet of hij nog zin heeft om het af te maken. Er bestaat al een halve film van of zoiets.”
– En “Escurial” van Guido Henderickx naar de Ghelderode. Heeft hij daar ook iets mee te maken?
“Daar heb ik mee te maken gehad, ja. Ik ben daar zelfs nog scenarist van geweest. Dat was oorspronkelijk tamelijk kleinschalig. Met de komst van Guido is het echter veel groter geworden, interessanter ook, maar het werd dan ineens een heel groots project, waarmee nogal lichtzinnig werd omgesprongen. Carmine Coppola, de componist en vader van regisseur Francis, was daarin geïnteresseerd omdat hij daar ook al mee bezig was geweest. Die heeft daar namelijk een opera van gemaakt en die wou hij dan in de Muntschouwburg in wereldpremière laten gaan. Hoe dat dan verdergegaan is, weet ik eigenlijk niet. Er zijn zeker partituren overhandigd, maar die zijn dan niet goed genoeg bevonden of weet ik veel. Maar eigenlijk is dat fantastisch, hé, hoe al die contacten ontstaan naar aanleiding van dat gegeven! Ik denk ook niet dat Guido het helemaal heeft opgegeven, maar het vechten tegen de bierkaai begint wel aan ons te vreten. En al bij al is het toch beter van iets te laten rusten dan iets te maken op een manier die je eigenlijk niet wil.”
– Eén “Leeuw van Vlaanderen” is genoeg?
J.D.
: Precies.”
– Dat budget was er wel voor een Nederlandse film, “Antonia” van Marleen Gorris met Willeke van Ammelrooy, Jan Decleir en Els Dottermans (16,2 miljoen), die dan ook met een oscar ging lopen. Acteurs stellen het in Nederland in vergelijking met hun situatie in Vlaanderen toch wel een stuk beter, niet ?
J.D.
: Daar heb je niet helemaal ongelijk in maar je mag ook niet overdrijven. Acteurs worden in Nederland echt niet in de watten gelegd. Nu is het wel een feit dat men daar, ondanks het terugschroeven van de kredieten, ondanks Brinkman, toch nog volop oog heeft voor cultuur. Op één of andere manier heeft men daar respect voor cultuur, voor acteurs en zo, hier heeft men niet enkel heel wat minder interesse, naar mijn gevoel — en daarin heeft Jo De Meyere dan weer gelijk — heeft men er in Vlaanderen zelfs minachting voor. Dat is niet alleen teleurstellend, het is ook wraakroepend want per slot van rekening zouden wij moeten zorgen voor de « koekjes van de ziel ». Alhoewel dat ons dan misschien niet altijd evengoed lukt, is dat onze uiteindelijke taak.
— In een ander interview las ik dat Jan Decleir nog steeds last heeft van plankenkoorts, zelfs na al die uitgebreide tourpees.
J.D.
: Ik heb het heel vaak alhoewel het, eenmaal ik op het toneel sta, even snel wegebt. Het is een gevoel van onzekerheid… (zoekt even zijn woorden) Kijk, ik ervaar het niet zo direct als een last, want ik denk dat ik, wanneer die vorm van spanning er niet zou zijn, dat zelf zou creëren. Het is een soort stok achter de deur, een gevoel van risico lopen, een spanning die de prestatiedrang aanwakkert, het is het opzoeken van het gevaar. Alle acteurs zullen dat wel hebben, maar iedereen zal het op een eigen manier aanvoelen. Nu, ik heb als kind dikwijls mijn vingers verbrand aan de kachel, ik wilde het maar niet afleren (lacht).
— Valt het je moeilijk om bepaalde rollen van je af te zetten een keer dat je het toneel hebt verlaten ?
J.D.
: Neen, zeker niet in het theater.
— Is dat anders voor film ?
J.D.
:Ja, maar dat heeft dan niet direct te maken met het soort personage dat je verondersteld wordt uit te beelden maar met de manier van werken bij het filmen. Filmen is erg geconcentreerd werk, het is heel nauw samenwerken met een ploeg mensen die als een gesmeerde machine moet functioneren. Je werkt ook in een gans ander ritme dan bij theater en wanneer het er eenmaal opzit, dan kan je — in mijn geval althans — af te rekenen hebben met een soort nasleep, een beetje een malaise. Maar ook dat probeer ik niet glad te wrijven, ik tracht er enkel voor te zorgen dat het steeds minder aan mij gaat knagen. Trouwens, met het ouder worden probeer ik steeds meer te vermijden dat mijn omgeving me gaat bepalen.
— Met wat ben je momenteel bezig ?
J.D.
: Ik werk hard aan een productie die ik samen met Pjeero Roobjee heb opgezet en waarin een muzikant en — bij voorkeur — een actrice zullen betrokken worden. De titel Wolfsklem verwijst zowel naar de val, de klem waarin je kan trappen maar tegelijk naar de « klem »-ziekte en naar de zielekoorts, de ziekte van de ziel. Dat zou begin volgend seizoen moeten spelen, maar veel meer kan en wil ik er nog niet over kwijt.
— En op film- en televisievlak ?
J.D.
: Daarvoor geldt het « vraag-en-aanbod »-principe en daarmee is het momenteel treurig gesteld.
— Geen zin om een reeks à la « De Collega’s » te schrijven met Roobjee ?
J.D. (lacht)
: Dat zou natuurlijk prachtig zijn maar dat zie ik in het verstarde BRT-instituut vooralsnog niet gebeuren…
Daarna werd Jan Decleir gepasseerd voor pater Damiaan. De producent was opnieuw Dirk Impens (Favourite Films), maar daarnaast ook de Amerikaan Walter Josten (Blue Rider Pictures). Dat maakte dat voor één keer eens niet Jan Decleir maar een “Grote Amerikaanse Vedette” de hoofdrol zou vertolken. Na zijn succes met “De Zaak Alzheimer” van Eric Van Looy zou dat liedje allicht anders geklonken hebben…
Alhoewel. In de Gazet van Antwerpen van 31/1/2009 bekent Jan aan Eefje Rampart: “Dat botte ambitieuze, dat heb ik niet. Toen ze me die James Bond aanboden, had ik het plezierig gevonden om eens in dat circus mee te draaien, maar ik had andere dingen toen. Ik wou niet zomaar alles opblazen en voor het grote geld gaan. Nieuwsgierigheid is meer een drijfveer dan ambitie. Dat is ook de reden waarom ik recent een Duitse film heb gedaan. Met Senta Berger, alleen al dààrvoor! (glimlacht)”
In 2015 zag ik hem in de belangrijkste bijrol van “De surprise”, een romantische komedie van Mike Van Diem naar een kortverhaal van Belcampo. Decleir had al met Van Diem samengewerkt voor diens vorige film, “Karakter” naar Ferdinand Bordewijk, achttien jaar eerder…

Ronduit schitterend was hij in “Niet schieten”, de film over de Bende van Nijvel van Stijn Coninx. In Niet schieten wordt de bijzonder gewelddadige overval van 9 november 1985 op een filiaal van de warenhuisketen Delhaize in Aalst door de Bende van Nijvel gereconstrueerd. De film behandelt de impact op David Van de Steen, toen een jongen van negen jaar, die de overval (nauwelijks) overleefde maar wel zijn vader, moeder en zus verloor. Het scenario is een bewerking door Stijn Coninx en Rik D’hiet van het boek Niet schieten, dat is mijn papa! dat Van de Steen samen met Humo-journaliste Annemie Bulté schreef. De film verhaalt de gebeurtenissen vanuit het gezichtspunt van Albert, de grootvader van David Van de Steen, een schitterende rol van Jan Decleir. Regisseur Stijn Coninx investeerde zeven jaar in het project om het verhaal van de overval, zoals beleefd door David Van de Steen en zijn grootouders Albert en Marie-Josée Van den Abiel die David nadien opvingen, als een dramatische getuigenis en aanklacht tegen het langlopende onderzoek te verbeelden.

Ronny De Schepper

(*) Bekend experimenteel stuk uit de jaren zestig van de Duitser Peter Handke. Hier in Vlaanderen (in Arca b.v.) opgevoerd onder de titel “Dag Jan” (ik verzin niets).
(**) Voor alle duidelijkheid het betrof hier wel degelijk het originele stuk van Vondel (zij het met een beperkte cast) en dus geen herwerking tot een monoloog of zo.
(***) Met het voorbehoud dan toch dat Decleir wel lijdt aan het syndroom van de “selectieve verontwaardiging”. Zo weigerde hij rond diezelfde tijd de gouden erepenning van het Vlaamse Parlement te aanvaarden uit handen van voorzitter Jan Peumans. Waarbij hij niet enkel de N-VA schoffeerde, zoals het in bepaalde milieus nu bon ton is, maar ook het héle Vlaamse parlement dat hij als een “stelletje knoeiers” bestempelde. Toen hij voor een bijrol in de Franstalige Belgische film “Les Barons” echter werd bekroond met een “Magritte du Cinéma” aanvaardde hij deze onderscheiding wél, terwijl o.m. de Franse (!) Cécile de France (genomineerd voor haar rol in “Soeur Sourire“) geweigerd had aanwezig te zijn omdat Nederlandstalige Belgische films voor deze onderscheiding niet in aanmerking worden genomen.

Referenties
Ronny De Schepper, De tijger brult en buldert maar ontroert ook, De Rode Vaan van februari 1982
Ronny De Schepper, Jan Decleir bakt ze bruin, De Rode Vaan nr.49 van 1983
Piet Loose, “Het offer is te kort” maar al deze praatstukken zijn duidelijk te lang, De Rode Vaan nr.41 van 1984
Ronny De Schepper, “Ik wil geen goeroe worden van een stel jonge mensen”, De Rode Vaan nr.17 van 26 april 1991
Ronny De Schepper, Decleir vertolkt Daens, Het Laatste Nieuws, 26 juni 1991
Jo De Ruyck, Decleir kaffert kuchend publiek uit, Het Nieuwsblad, 12 februari 2011

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.