Een spiegel. Moet ik de persoon die ik daar gereflecteerd zie werkelijk herkennen? Dien ik de confrontatie aan te gaan? Die gelaatstrekken. Die rimpels en groeven. Het verhaal dat verteld wordt. Mijn blik tast de poriën af van een gezicht dat ik niet tenzij uit een verre herinnering weet te identificeren. Ogen ontmoeten elkaar, overbruggen een afstand, stoten elkaar af. Ze wensen elkaar niet te zien. Wat hebben ze gemeen? Wat hebben ze elkaar te zeggen. Afkeer. Haat. Afgrijzen. Ze willen een ruimte tussen hen creëren, lichtjaren moeten hen verwijderen van elkaar. Onverbiddelijk word ik naar dat creatuur toegezogen. Het slorpt me op, dreigt me tot zich te nemen. Dwingt me één te worden. Mezelf te zien. Te confronteren.
Als bliksems schieten jaren reflecterend voorbij – leeftijden. Genadeloos. Zonder logica. Daar loopt een man van middelbare leeftijd door de straat. Even later zie ik het kind spelend, hoe scherp herken ik de auto’s die hij heen en weer laat rijden met zijn kleine hand terwijl mijn hand, beverig en vlekkerig, nutteloos in de lucht klauwt. Wie is het die daar over een boek gebogen zit, hoe oud zou hij zijn, twintig misschien? En die jongeman met een baby op de arm… Maar dat beeld, voorovergebogen, hoe moeizaam stapt hij, hij huivert – wat weet de spiegel meer dan wat enkel vermoed mag worden? Dit is verraad. Zijn het wel herinneringen? Hoe vals is wat zich daar voor mijn blik ontrolt. Zijn dat doorsneden van wat ooit een werkelijkheid was. Reële scènes die zich manifesteren. Opgediept uit een geheugen. Uit een onderbewustzijn. Hoort dit werkelijk toe aan het verleden. Aan momenten van de persoon die zichzelf beschouwt. Hoe vertekend is alles wat ik zie. Hoe ongeloofwaardig, ja vals en misleidend. Vertekend en gekleurd door jaren vol emoties, gebeurtenissen die hun sluier over alles gelegd hebben. Mij bedriegen. Wat ooit was kan niet opgeroepen worden.
Welke gevoelens verenigt dat gelaat in het glas. Ben ik in staat de honderden, de duizenden emoties te detecteren die zich in razend tempo lijken te manifesteren? Alles wat zich ooit afspeelde in – ja waar, in het hart, in de ziel, in die kronkelige massa die men brein noemt? – laat de spiegel dat alles ongecontroleerd op mij los. Om mij te overweldigen, te intimideren. Hoe kan hij zo genadeloos en onverbiddelijk zijn, mij te voeren van de toppen van de euforie tot het dal van de diepste wanhoop. Gelukzaligheid ontmoet ik. Een gans scala van kleine en grote geneugten en verdrieten. Hij dompelt mij onder in de grootste, moet ik zeggen groteske depressie. Waarom laat hij mij dit alles herbeleven, het goede, het bittere. En dan, hoort het mij wel toe? Dien ik mezelf werkelijk in dit conglomeraat te herkennen, is het mij niet toegestaan dit ver van mij af te werpen? Te weigeren dit, vooral de pijn, als vijandig af te stoten. Te beweren: zij was niet van mij, zij is mij vreemd, dit is een leugen, ik ken haar niet, herken haar niet. Twijfels, wanhoop, een chaos presenteert de blik die mij toegeworpen wordt en waaraan ik me niet kan onttrekken. Hij zuigt me naar zich toe. Hoe kan men dit overleven? Terwijl het zo banaal lijkt, zo zonder aanleiding, zonder achtergrond.
Hoe zou een spiegel er ooit in slagen een innerlijk weer te geven, een zuivere, eerlijke indruk te reflecteren. Mij te confronteren met een realiteit. Hoe beschadigd is de persoon die ik nu denk te zien daar voor mij. In wie ik mij niet herken. Hoezeer ben ik van hem vervreemd. Natuurlijk slaagt hij er niet in een zuiver beeld te projecteren. Objectief te zijn. Hij interpreteert mij. Ontrafelt wat hij denkt te vinden in en achter mij. Een verleden van kleine en grote daden. Van zoveel onbenulligheden. Hij wroet in alles wat ik ooit beleefde, dacht. Ontrafelt alles wat ik ooit dacht, wat ik sprak, detecteert de kleine en de grote leugens die mijn ziel beschadigden – en maakt hen onherroepelijk. Zo bedreigt hij me. Tart me. Daagt me uit. Confronteert me. Hij wil me naakt aan mezelf tonen. Eenzaam. Zo zal ik heel alleen met mezelf staan, hoopt hij. Eindelijk mezelf bekijken. De waarheid. Maar wat is waar? Schuilt ergens in dat spiegelbeeld de werkelijkheid? Is er een realiteit? Of hoeveel diverse werkelijkheden kan ik in mezelf terugvinden? Levert niet iedere seconde een nieuw beeld? En hoe elk individu naar mij keek, al die jaren, al die duizenden die zich aan mij opdrongen, die mijn pad bezoedelden, hadden ze niet allen hun eigen visie over mij? Voor ieder van hen was ik iemand anders. Telkens een persoon, een persona. Ieder dichtte mij andere eigenschappen toe. Een karakter. Al die ikjes werden bekeken, geanalyseerd, becommentarieerd, be- en vaak ook veroordeeld. Geliefd misschien, gehaat wellicht. Hoeveel blikken doorstond dit beeld? Ik, argeloos, ging er meestal aan voorbij. Soms, soms ja hechtte ik belang aan een interpretatie. Wanneer ikzelf geboeid was, een return. Welke indruk mijn nietig persoon, dat ik toch oh zo belangrijk dacht, wel wist te maken. Die weerspiegeling, het middelpunt van het universum! Alles om hem heen verdwijnt. De spiegel laat alles wat mij omgeeft wegzinken in een mist, een schaduw, omhult de achtergrond met een genadige wolk en scherpt zo mijn contouren meedogenloos aan. Leidt dit tot een ultieme confrontatie met mezelf? Het ‘Ken jezelf’, ‘Gnothi seauton’, wat een idiotie. Alsof ik er ooit in al die vele jaren zou in geslaagd zijn mezelf te leren kennen. In staat te zijn tot een echte, definitieve confrontatie met wie ik ben. Met wie schuilgaat achter deze façade. Al wat ik waarneem zijn duizenden ikjes die fluctueren, en waaruit nooit een geheel te construeren kan zijn. Opgebouwd uit zoveel fragmenten. Waren er in de loop der jaren beslissende momenten die datgene wat zich nu aan mij openbaart, of verhult, een definitieve wending gaven? Die voor een metamorfose zorgden. Een inzicht bijvoorbeeld. Of ging ik langzaam mee in de flow van de tijd, kabbelde mijn bestaan zonder pieken, zonder dieptepunten die voor een ommekeer zorgden, rustig tot dit punt. Is het wel zinvol te graven in een verleden, in herinneringen. Beseffend dat net het cruciale wellicht verdrongen ligt, verstopt achter een harnas van zelfbescherming, gehuld in een mist van verdediging tegen pijn. Geeft het gelaat daar op enkele centimeters voor mij geheimen prijs. Verborgenheden waarvan ik het bestaan niet eens vermoedde. Durf ik het aan mijn arm te strekken om met een vingertop het koele oppervlak af te tasten? Beseffend dat die gladde kille substantie niets verraadt. Zij herbergt geen rimpel. De poriën die waarneembaar zijn, zijn slechts schijn. Wimpers, wenkbrauwen, mondhoeken, het blijken geen oneffenheden – een bedrieglijk vlak dat beweert te weerkaatsen wat zich levend hier zou manifesteren.
Of toch niet. Is het beeld reëler dan de werkelijkheid? Hoeveel, tientallen ik-jes zie ik in dat oppervlak gespiegeld? Welk beeld, welk ik, welk ego laat zich daaruit voegen, lijmen? Bestaat er wel degelijk een ik? Zal ik de spiegel verbrijzelen, herleiden tot duizend scherven die allen een deel van mij bevatten? Waaruit mijn persoon heropgebouwd kan worden, of herleid. De puzzel gemaakt. Ontmaskerd. De ultieme confrontatie. Tot mezelf herleid, het absolute. De conclusie. Beseffen hoe nietig deze persoon, dit samenstel is, dit samenraapsel van ontelbare momentopnamen, faits divers, belevenissen, emoties, gedachten, opinies… Een stort, een vuilnisbelt tot ondergang gedoemd. Een visioen flikkert op in het glas en toont wat rest, een geraamte, gebeente. Een doodshoofd, holten waar eens ogen de wereld instaarden en dachten allerlei te ontdekken, door te sturen en te begrijpen na analyse. Zelfbedrog. Al wat we zien is – hooguit – een grondig beschadigd individu. Wie moet ik hierin herkennen?
Kan de spiegel als ultieme biechtvader fungeren? Mag ik aan hem mijn fouten, mijn falen kwijt? Mijn kwellingen en de duisternis van mijn geest. Mij vergiffenis schenken, dat zal hij nooit doen. Ik lees louter een bittere grimlach op het gelaat dat hij me toewerpt. Hij spot met mijn verloren illusies en dromen, ook dat. En verwijt me dat ik, die zelf daarvan de oorzaak was, het zelf in de hand had, hen persoonlijk heb vernietigd. Op deze wijze geeft het gelaat, daar, grijnzend voor mij, me grimmig toestarend, geheimen en verborgenheden prijs – een duisternis waarvan ik me niet bewust was. Huiveringwekkend. Schrikbarend. Kon ik mezelf op deze wijze een leven lang, zovele jaren verdragen… Dit zielige, nietige persoontje torsen, met zijn kwalen. Hoe zie ik mezelf nu, finaal. En in al die vele imago’s die zich ontplooien, hebben de anderen, mijn medemensen, mij zo gezien. Mij zo ervaren. Op al die diverse wijzen. De goede, de kwade. Hebben ze de bekrompenheid bemerkt, het platvloerse. Het leugenachtige dat achter iedere grimas schuilging. Het valse achter iedere gelaatstrek. Hebben ze de duizend maskers afgerukt. Zie ik eindelijk mezelf zoals de anderen me steeds zagen, naakt – huichelend.
De spiegel zwijgt. Hij bezit geen taal, geen klank, geen woorden. Het is slechts zijn beeld dat spreekt. Maar hoe vernietigend blijkt dat te zijn. Hoe onthullend, niets ontziend. Hij lacht me uit, bespot me. Hij confronteert me met het slechtste in me, met alles dat diep in mij verborgen bleef. De donkerte en de leegte. Hij voert me naar een afgrond. Toont me het ravijn. De hellekrater. Ik weet dat hij wenst dat ik daarin stort. Wat hij niet beseft is dat ik me daar reeds bevind, dat mijn geest reeds afgedaald is in die ondoorgrondelijke duisternis. Hiervoor had ik geen raadsman, geen gids nodig. Geen spiegelbeeld. Langzaam wijk ik terug. Vergroot de afstand tussen mezelf en de verraderlijke afbeelding die steeds minder lijkt op wie ik dacht te zijn. Hij is een verrader. Ik moet mezelf dwingen dit alles te beschouwen als één grote, groteske leugen. Om te overleven. Met dergelijke beelden, met wat hij me spiegelde kan niet geleefd worden.
Iemand – wie? – treedt binnen en drapeert zorgvuldig een zwart fluwelen doek over de spiegel. Genadiglijk. Wist verleden, heden en toekomst uit. Laat me verdwijnen. Ik sta wederom naakt. Geboren. Mijn hand glijdt over mijn gelaat. Ontmoet geen rimpel, geen herinnering, geen emotie, geen gedachte. Ik ben een onbeschreven blad, blanco. Is het mogelijk terug te keren tot die heilstaat, het begin van alles, mijn oerprincipe? En alles te herdoen. Opnieuw te falen. De herinneringen te herbeleven. De seconden te herhalen. De dwaasheid opnieuw onder ogen te zien. En stapvoets verder te schrijden op dat pad, kronkelend. Om tenslotte – telkens weer, opnieuw en opnieuw – hier te belanden, in confrontatie met mijn spiegelbeeld. Een verschrikking. Onomkeerbaar is de tijd. Geterroriseerd vlucht ik weg uit dit spiegelpaleis, door mijn demonen achtervolgd…
Johan de Belie