Op 21/11/1965 liet Terry Riley voor het eerst “In C” uitvoeren in San Francisco. “In C” is eigenlijk een perpetuum mobile. Live uitvoeringen variëren dan ook van veertig tot negentig minuten. De CBS-plaatversie uit 1969 (zie hierboven) is dan ook helemaal niet typisch. Beter (want langer) is b.v. de CD-versie die in 1995 uitkwam (New Albion Records). Terry Riley werd nadien lid van La Monte Young’s Theatre of Eternal Music, waarin hij John Cale verving, die samen met Lou Reed Velvet Underground had opgericht. La Monte Young zelf wordt als de oervader van de beweging beschouwd die men “minimalistisch” of “repetitief” is gaan noemen. Of het zou John Cage moeten zijn, aangezien Young met diens werk kennismaakte in 1959 in Darmstadt, waar hij nota bene bij Stockhausen ging studeren.

Sommigen beschouwen inderdaad John Cage en Charlemagne Palestine als voorlopers van de beweging. Nu, minimalistisch was John Cage alleszins. In 1952 vindt hij als navolger van dadaïst Marcel Duchamp immers de muzikale “happening” uit door 4’33” te schrijven, een compositie waarbij de uitvoerders volstrekt niets hoeven te doen. De gewone geluiden (b.v. het morrende publiek) vormen dan de compositie. Het stuk wordt overigens gecreëerd in… Woodstock, door pianist David Tudor. Dat is dan het enige stuk voor piano dat ik ook kan spelen! Cage is trouwens ook de uitvinder van het scratchen. In de jaren dertig had hij een eigen radioprogramma in Los Angeles, waarin hij de snelheid van platen aanpaste naar eigen behoefte. Een andere leerlinge van Cage (in de jaren vijftig) is Yoko Ono. Die heeft dan toch slecht opgelet in de les, als men haar platen hoort

Het marktaandeel van de klassieke muziek was in 1996 in de VS gezakt tot het absolute dieptepunt van 2,9 % (in 1987 was het nog 7 %). In België verkocht de gemiddelde klassieke CD op dat moment… 500 exemplaren! Het enige label dat binnen die sector echt nog winst kon maken was Nonesuch, waar o.m. de hedendaagse componisten Philip Glass, Steve Reich en Henryk Gorecki thuishoren. Zij zijn dan ook geen “hedendaagse” componisten in de zin van “avant-gardisten” die zich in hun ivoren toren nestelen, zij vertegenwoordigen de zogenaamde “minimalistische” of “repetitieve” strekking, ook al heeft geen van hen echt graag dat men dit etiket op hen kleeft. Logisch natuurlijk, want zowel “minimalistisch” als “repetitief” hebben een pejoratieve bijklank.
HIPPIES
Alhoewel “minimalistische” en “repetitieve” muziek altijd al heeft bestaan (luister maar eens naar de “Sonnerie de Ste Geneviève du Mont-de-Paris” van Marin Marais), voor het ontstaan van het genre op zich moeten we teruggaan tot de jaren zestig. In deze voor de popmuziek zo heerlijke jaren bereikte de “abstracte” muziek immers een nooit gezien dieptepunt. Niet alleen was er een quasi-definitieve breuk ontstaan tussen “producenten” en “consumenten”, ook op het artistieke vlak waren in die verguisde popmuziek met mensen als Frank Zappa of Jimi Hendrix interessantere experimenten aan de gang.
In de jaren zestig bleek tevens dat de tijd rijp was voor een kosmische uitbreiding van de popmuziek. Het toen populaire gebruik van “geestverruimende middelen” zal daar wel niet vreemd aan geweest zijn. De tijd krijgt een ander begrip: men verzet zich tegen de “westerse kloktijd”, het wordt meer “la durée”. Dit is reeds onmiskenbaar onder invloed van de belangstelling voor oosterse filosofie en muziek, die vooral door Georges Harrison van The Beatles op gang was gebracht. Hem komt de verdienste toe de wereld te hebben gewezen op de Indische sitarspeler Ravi Shankar, die in 1965 voor de muziek voor de film “Chappaqua” van Conrad Rooks instond. Dat gebeurde in Parijs en het probleem was dat Shankar niet vertrouwd was met het westerse notenschrift, zodat hij moeilijkheden ondervond om zijn muzikale ideeën over te dragen op de andere sessiemuzikanten. Daarom werd de jonge Amerikaan Philip Glass aangezocht om als “muzikale tolk” te fungeren. Dat kwam juist goed uit, want Philip Glass (°Baltimore, 31/1/1937) was op dat moment in Parijs door Nadia Boulanger als student buitengegooid omdat hij het aangedurfd had de grote Pierre Boulez en de andere seriële componisten verantwoordelijk te stellen voor de impasse waarin de “abstracte” muziek was geraakt: “A wasteland, dominated by these maniacs, these creeps, who were trying to make everyone write this crazy, creepy music.”
De doorsnee muziekliefhebber had inderdaad genoeg van de moeilijkheidsgraad die de “abstracte” muziek nu had bereikt en van de grote inspanningen die van hem daardoor werd gevraagd. Het publiek was vervreemd van een muziek die de structuur belangrijker achtte dan de klanken zelf.
De minimalisten gingen daarom terug naar de oer-eenvoud. Minimale melodieën, naakt, met weinig versieringen, gebaseerd op repetitieve, herhalende ritmes. Deze hedendaagse muziek ligt goed in het oor en gaat de dissonanten uit de weg. Ze maakt gebruik van herkenbaar melodisch materiaal op basis van een meeslepend ritme. Het minimalisme is immers een “synthetische” muziekvorm, d.w.z. dat verschillende stijlen (abstract, jazz, folk, rock, enz.) er tot een natuurlijke synthese komen.
NEW AGE
Minimaal betekent: zo klein mogelijk. Minimale muziek is dus: zo klein mogelijke muziek, m.a.w. niet-begeleidend, niet functioneel, maar a.h.w. cyclisch. Het is muziek die een gesloten keten vormt, en dus ook geen echt einde kent. Het is eindeloze muziek. Vroeger sprak men ook wel eens van “kosmische muziek” maar sedert de New Age-beweging zich deze term heeft toegeëigend, is dit begrip in onbruik geraakt. Toch blijft de filosofie die hieraan ten grondslag ligt en die men nog het best als “boeddhistisch” kan omschrijven nog steeds doorwegen: de connecties met de ruimte, het heelal, de kosmos… als een in zichzelf rustend geheel. Om dit te illustreren kunnen we het best verwijzen naar de films “Koyaanisqatsi” en “Powaqqatsi” van Godfrey Reggio, telkens met muziek van Philip Glass. Toch overstijgt Glass de new age-beweging en dat is ook het geval voor onze eigen Wim Mertens (°1953), al wordt die ook vaak dat etiket opgekleefd
Tot de voorlopers van het minimalisme wordt ook vaak Moondog gerekend, een pseudoniem van de New Yorkse zwerver Louis Thomas Hardin (1916-1999). Hij was blind sinds zijn zestiende toen een staafje dynamiet in zijn aangezicht ontplofte en zijn bijnaam dankt hij aan de indianenstammen waar hij met zijn vader-predikant geregeld vertoefde. Als volwassene was hij “the viking of sixth avenue” (zoals zijn postume verzamel-cd genoemd is) en werd hij geregeld door de politie ingerekend als landloper. Mensen als Igor Stravinsky of Leonard Bernstein kregen hem dan vrij door te komen benadrukken welke interessante componist hij wel was. Toch kreeg hij als dikke vijftiger een plaatsje op de beroemde hard-rock dubbelelpee “Fill your head with rock” met een compositie die nog het dichtst bij Tsjaikovski aanleunde…
REPETITIEVE MUZIEK
Het cyclische karakter geeft ook aanleiding tot zgn. repetitieve muziek. Je neemt enkele noten en speelt ze van voren naar achteren en van achteren naar voren, je wijzigt het ritme een beetje, en je doet dat bijvoorbeeld een half uur lang. Zo eenvoudig is dat. Het is natuurlijk wel iets subtieler: de instrumenten zijn goed gekozen en zorgen voor een intrigerende samenklank. Voor de luisteraar betekent het dat de eigen psychologie op deze prikkels gaat reageren. Aan de ene kant is het een uithoudingstest, de zenuwen worden op de proef gesteld. Men kan dit ervaren als een obsessie die men het liefst van zich afzet. Men kan hier ook op ingaan als een erg sensueel gebeuren. Men laat alle remmen los en laat zich meedrijven. Immers, de klank is zoet, de harmonie kussenzacht en niets komt het verloop storen. Een soort meditatiemuziek, die de luisteraar moet begeleiden in zijn dromen en denken. Dat deze indeling in categorieën toch altijd arbitrair blijft, wordt bewezen door het feit dat de minimalistische componist bij uitstek eigenlijk toch Eric Satie is, terwijl de “Bolèro” van zijn landgenoot Maurice Ravel als het repetitieve muziekstuk bij uitstek kan gelden.
Onze landgenoot Wim Mertens, zowel theoreticus als practicus in het genre, spreekt van “objectieve” muziek, omdat het traditionele luisterpatroon (“een herinnering naar achteren”) wordt vervangen door een verstrooid, willekeurig, anticiperend luisteren (“een herinnering naar voren”). Dat sluit een “subjectief” engagement van de luisteraar uit, volgens Mertens. “Niet wij maken de muziek, maar de muziek maakt ons,” zegt Terry Riley!
Cross-over noemt men dergelijke muziek wel eens en zelden werd een term beter gekozen: men moet van beide kanten een grens over om in een soort van niemandsland, een andere soort muziek te ontdekken met the best of both worlds. Alhoewel, niet iedereen is ermee gediend, zelfs niet diegenen die als advocaten van “cross-over” kunnen worden, zoals Fred Brouwers: “Waar ik absoluut niet tegen kan, is repetitieve muziek. Je krijgt dan banale, vaak bijna stroperige melodietjes waaraan harmonisch en ritmisch zowat alles commercieel is, en dat wordt dan tot in de treure herhaald. Ik denk aan Philip Glass of aan Wim Mertens. Peu de musique, beaucoup de fric, noem ik dat. Daar word ik dus niet goed van.” (in Humo)
Maar hoe het ook zij, hiermee hebben componisten als Philip Glass, Terry Riley of Michael Nyman alvast bereikt dat jongeren opnieuw belangstelling voor hedendaagse muziek zijn gaan vertonen.

De grote popularisator was echter popmuzikant Mike Oldfield. Deze was reeds als 14-jarige begonnen met “Tubular bells” te componeren, maar geen enkele platenfirma moest ervan weten. Tot Richard Branson er wel iets in zag om er in 1973 een nieuw label, Virgin, mee op te starten. Een fragment uit de veertig minuten lange compositie werd gebruikt in “The Exorcist” van William Friedkin (naast paradoxaal genoeg werk van anti-minimalisten als Krzysztov Penderecki, George Crumb en David Borden) en meteen vloog het album de deur uit. Tien miljoen exemplaren later hield Richard Branson er zelfs een vliegtuigmaatschappij aan over…
Heel andere koek krijgen we met Steve Reich en John Adams. Deze laatste, een componist van opera’s als “Nixon in China” en “The death of Klinghoffer”, geeft zonder schroom rock’n’roll op als inspiratiebron. “Aan het einde van deze twintigste eeuw is muziek in een heel eigenaardige situatie verzeild. De populaire muziek heeft veel meer ziel. Aretha Franklin, John Lennon of Duke Ellington zijn veel expressiever en warmer dan de hedendaagse ernstige muziek die koel en afstandelijk is, en intellectueel,” vat Adams de problematiek samen tegen Elly Rutten in “De Morgen” van 7/2/1997.
Hij gaat dan ook eklektischer te werk dan de anderen. Als minimalist van de tweede generatie acht John Adams zich nog minder gebonden door de conventies van het genre. Hij noemt zichzelf graag “een minimalist die genoeg heeft van het minimalisme”, omdat hij binnen deze wat afstandelijke stijl ruimte schiep voor meer emotie. Hij durft het zelfs aan om “Harmonielehre” uit te brengen, een groot orchestraal werk dat (al was het maar door de titel) aan “aartsvijand” Arnold Schönberg refereert. Er bestaat een goede uitvoering van door The City of Birmingham Symphony Orchestra, uiteraard geleid door Simon Rattle (in 1994). Reeds in 1978 pleitte hij met het strijkkwartet “Shaker loops” en “Phrygian gates” voor piano voor meer gevoel. In 1996 schreef hij zijn klarinetconcerto “Gnarly buttons” (“gnarly” is slang, te vertalen als “keinijg” b.v. en het slaat op de sleutels van de klarinet). De vader van Adams leerde hem klarinet spelen en op de sampler die bij de uitvoering wordt gebruikt, is het klarinetgeluid door Adams zelf ingespeeld. Het orkest bestaat inderdaad uit twee synthesizers, een strijkkwartet, enkele blazers en iemand die zowel gitaar, mandoline als banjo speelt. Vooral dit laatste zorgt voor een “hoedown”-sfeertje.
Tot de jongere generatie minimalisten behoort ook Michael Gordon, die met zijn Michael Gordon Philharmonic (een ironische naam uiteraard) op 6 januari 1994 te gast was in de Tetraederzaal van Logos. Dit ensemble uit New York bracht uitsluitend werk van Gordon zelf, dat zich weliswaar kenmerkt door repetitieve structuren, maar dat door hardere ritmes toch tegelijk een reactie wil zijn tegen het zachte imago van de minimalisten uit de jaren zestig en zeventig.
Ook in Duitsland zijn het vooral popgroepen, zoals Kraftwerk (reeds opgericht in 1968, maar grootste succes in 1974 met “Autobahn”), Tangerine Dream (door Edgar Froese gesticht in 1967; de naam van de groep verwijst naar “Lucy in the sky with diamonds”, andere muzikale invloeden zijn Pink Floyd en Karlheinz Stockhausen; de overige groepsleden zijn Conny Schnitzler en Klaus Schulze, die later solo carrière zal maken; van Tangerine Dream zal het nummer “Invisible limits” uit “Stratosfear” uit 1976 geschiedenis maken… als het liedje van de Lotto-trekking!), Deutsch-Amerikanische Freundschaft (D.A.F.) e.d. die binnen het “minimalistische” idioom werken. Toch moet men “die Deutsche Rockwelle” met omzichtigheid benaderen, want Holger Czukay b.v. was juist een leerling van Stockhausen! De muziek van Kraftwerk werd overigens voor strijkkwartet bewerkt door Alexander Balanescu.
Daarna ontwikkelt in Duitsland Wolfgang Rihm zijn “Neue Einfachkeit”.
Een andere theaterman, Glenn Branca, ontdekt de muziek van The Who en Paul Revere and the Raiders en leert zichzelf op die manier gitaar spelen. De gitaar zal trouwens altijd centraal staan in de composities van Branca, die er niet voor terugschrikt om met zes tot zestien verschillend gestemde gitaren een “wall of sound” uit te bouwen. Met zijn groep The Theoretical Girls bouwt hij ook een gewelddadige performance uit. Hij componeert “Who you staring at” voor de balletgroep van Twyla Tharp, waarbij kant 2 is voorbehouden voor dichter John Giorno, want ook deze plaat wordt uitgebracht op Giorno Poetry Systems.
In 1974 publiceert Michael Nyman (°London, 1944), die tot dan toe bijna uitsluitend als criticus voor “The Spectator” en “The New Statesman” had gewerkt, “Experimental music – Cage and beyond”, waarin hij zich afzet tegen academisme. In dit werk zou hij ook de term “minimalisme” introduceren.
HET BALTISCHE SIMPLISME
In 1976 schrijft Henryk Gorecki (1933-2010) zijn derde symfonie, die een jaar later wordt gecreëerd (en uitgejouwd omwille van het repetitieve karakter) op het Festival van Royan, maar die een kleine twintig jaar later zowaar op de hitparade zou belanden in een uitvoering door de London Sinfonietta o.l.v. David Zinman met de sopraan Dawn Upshaw. Het zou o.m. de minimalistische popgroep Lamb in 1996 tot het nummer “Gorecki” inspireren. Minimalistische pop is een mengeling van folky zang (in dit geval is Louise Rhodes zelf inderdaad de dochter van een folkzangeres) met hiphop (studio-wizzard Andy Barlow houdt zelfs niet van zang, wat niet echt van aard is om van een hechte groep te kunnen spreken).
Dat was de derde opname van de “symfonie der klachten”, die weliswaar een aanklacht is tegen de nazi-vervolgingen (het gezongen gedeelte is een tekst die op een muur in Auschwitz werd aangetroffen), maar tegelijk is Gorecki een rabiaat anti-communist, vooral omwille van zijn katholiek geloof (stijl Lech Walesa), wat muzikaal vertaald wordt in de invloed van zijn leermeester Olivier Messiaen. Dat geloof werd nog versterkt, daar hij door een slepende ziekte voortdurend met één been in het graf werd gesignaleerd. Hij is opgegroeid in de bergen en bleef zijn hele leven dan ook “weinig communicatief”. Toch wordt zijn werk ook door mensen als Boulez afgedaan als “simplistisch en dom“.
Er zijn natuurlijk voorlopers van deze opvatting. Zo schimpte Konrad Boehmer reeds in 1971 in Vrij Nederland op Krzystov Penderecki: “De beste manier om het in communistisch Polen te maken is nog altijd de geëxalteerde katholiek uithangen.”
In “De Muziekkrant” wijst de hedendaagse Poolse componist Baird er ook op dat “het zogenaamde socialistisch realisme in de Poolse muziek eigenlijk niet zo een belangrijke rol speelt als in de andere Oostbloklanden. Het duurde bij ons veel korter en de invloed ervan bleef vrij oppervlakkig. Men moet die korte periode – die slechts 5 à 6 jaar heeft geduurd – niet overschatten en ze heeft in de Poolse muziek geen sporen nagelaten.”
Dries Sel, manager van I Fiamminghi, het huisorkest van onze minister-president dat zich specialiseert in dit soort muziek, verdedigt zich: “Kunstappreciatie is een sociaal proces en wordt door sommigen verkeerd geanalyseerd. Als de hogere sociale klasse scheep gaat met een artiest of richting, trekt de lagere klasse er zich aan op en neemt smaak en gewoonten over. Eens zo ver is de betreffende kunst voor de hogere klasse niet meer relevant en wordt ze als kitsch bestempeld. Zo’n houding noem ik pseudo-intellectualisme.” (tegen André De Groeve in de Gazet van Antwerpen van 9/2/1996)
Henryk Gorecki schrijft in 1980 zijn concerto voor clavecimbel en zijn “Miserere” n.a.v. de rellen tussen Solidarnosc en het regime Jaruselski. Hij kan het uiteraard pas zes jaar later uitbrengen.
Het succes van Gorecki én de val van het communisme zorgden voor een nieuwe golf van minimalisten, deze keer dus komende uit het oosten. Het grote verschil met de westerse minimalisten is dat hier het ritmische aspect volledig is weggevallen. Het mystieke ingrediënt daarentegen werd in gevoelige mate verhoogd. Toch blijven er rechtstreekse banden bestaan, die alweer teruggaan op Terry Riley. Toen pianist en componist Alexandre Rabinovitsj in 1970 bij zijn vriend Alexei Loebimov immers voor het eerst In C hoorde, was hij behoorlijk onder de indruk van de kracht van de herhaling in de muziek van Riley. Vanaf die dag ging Rabinovitsj zelf de minimalistische toer op, maar liet zich daarbij inspireren door bestaande muziek van Schubert, Brahms en Wagner. Deze manier van componeren viel niet in goede aarde bij de Sovjetleiding, zodat Rabinovitsj in 1974 in ballingschap naar Parijs moest vertrekken. Maar op dat ogenblik werd Parijs beheerst door het modernisme van mensen als Boulez, en voor een esthetischer benadering van de muziek was toen absoluut geen plaats. In 1976 schreef Rabinovitsj zijn ontgoocheling neer in Motif optimiste suivi de sa démystification et ainsi de suite, een repetitieve compositie met een eerste deel dat duidelijk refereert aan het censurerende Rusland, en met een tweede deel waarin hij de nieuwe censuur die hij in Parijs ervaart gestalte geeft. (Elly Rutten)
In 1988 schrijft Gorecki “Totus Tuus” naar aanleiding van het derde bezoek van paus Johannes Paulus II aan zijn geboorteland. Het Kronos Quartet neemt een strijkkwartet van Gorecki op onder de titel “Already it is dusk”. Gorecki wordt dus als een vertegenwoordiger van het minimalisme beschouwd (al wil hij daar zelf niet van horen), maar dan wel het “continentale” minimalisme dat zeer in de religieuze sfeer zit. Dat geldt b.v. ook voor de Engelsman Tavener (“The Protecting Veil” haalde ook de hitparade), die zich tot de orthodoxe religie heeft bekeerd (dat kan nu toch geen toeval zijn!) en de Russinnen Sofia Gubaidulina en Galina Ustvolskaya. Over deze laatste verklaarde Stravinsky toen hij haar muziek hoorde: “Nu begrijp ik wat het IJzeren Gordijn inhoudt.” Ook Gyorgy Ligeti (die jonger is dan haar) is een grote bewonderaar van haar werk, maar hij situeert haar in de traditie van de “constructivisten en futuristen” uit de jaren twintig. Een andere bewonderaar is niemand minder dan de Gentse burgemeester Frank Beke, die zich in “Doen” van maart 2001 ook tot Alfred Schnittke bekent.
Sofia Gubaidulina van haar kant werd in 1931 geboren in Tchistopol in de Tartaarse Republiek. In haar jeugd specialiseerde zij zich in het improviseren op zeldzame Russische, Kaukasische en Midden Aziatische volksinstrumenten. Maar tegelijk maakte zij zich Westerse muziektechnieken eigen en ging op zoek naar de diepe mystiek van de muziek: “Ik cultiveer muziek als een boom, waaruit wortels, takken en bladeren ontspruiten, telkens weer, telkens weer.” Gubaidulina is een polystiliste. Zelf beschrijft ze haar muziek als archaïsch, klassiek en romantisch. Ze heeft de jongste tijd een aantal prijzen gewonnen en dankt een groot stuk van haar bekendheid aan Gidon Kremer, die haar vioolconcerto “Offertorium” opnam en geregeld uitvoert.
Andere vertegenwoordigers in dit genre zijn Giya Kantsjeli en natuurlijk Arvo Pärt met zijn zogenaamde tintinnabuli-stijl.
Arvo Pärt schrijft in 1978 “Spiegel im Spiegel” dat werd uitgevoerd door Alexandre Madzar, piano, en Ilya Laporev, cello, in de Gentse Cercle Royal Artistique et Littéraire op 30/03/1992. Een wel erg “minimalistisch” werkje. “Solid ground” is een danscreatie van de hand van Danny Rosseel van 1990, die eigenlijk gebaseerd is op “Silentium”, het 2de deel van “Tabula Rasa”, eveneens een compositie van Pärt.
De meeste van deze muziek wordt in België uitgebracht op Megadisc, het label van Ric Urmel, die ook composities van Patrick De Clerck uitbrengt, die op zijn beurt dan weer deze Russen programmeert in de Gele Zaal. Dat de muziek van Patrick De Clerck puur epigonisme in de Russische trend is, wordt dan ook algemeen aanvaard, maar als Johan Huys opmerkt dat Goeyvaerts toch beter verdient dan De Clerck, vindt Piet Van Bockstal ook de waardering voor Goeyvaerts overroepen. Maar ook over déze muziek is niet iedereen even enthousiast daarover. De jonge Finse dirigent Esa-Pekka Salonen spreekt in dat verband b.v. van “de Baltische simplisten”. En Jan Michiels stelt retorisch de vraag: “Is een uitvoering van Beethovens Missa Solemnis door Nikolaus Harnoncourt niet veel hedendaagser dan om het even welk werk van Arvo Pärt bijvoorbeeld? Durven we in de spiegel van de tijd te kijken of niet?”
In “Muzikale Uitwegen” (De Singel/Brepols, 1995) vertelt Bernard Foccroulle tegen Stephan Moens een gelijkaardig verhaal: “Het contact tussen de nieuwe muziek en het publiek is voor mij nog altijd een raadsel. Wat zal er nu gebeuren? Het muziekleven is weer een reflectie van de ideologische crisis. Vijfentwintig jaar geleden was er een sterk geïdeologiseerde avant-garde, met esthetische normen die eigenlijk ideologisch waren. Nu bestaat dat niet meer. Het is zeker beter om niet dogmatisch te zijn, maar anderzijds zijn de referentiepunten uit elkaar gespat. Het grootste gevaar zou zijn dat de consumptiewereld, de culturele industrie teveel invloed zou krijgen op het hele muziekproces en dat mensen als Arvo Pärt de illusie zouden kunnen geven dat zij de nieuwe Matthäuspassionen leveren. Waar is er dan nu een Matthäuspassion? Wat mij betreft zeker niet bij Gorecki of Pärt.”
Ook Sigiswald Kuijken kijkt er sterk relativerend tegen aan: “Heel die minimalistische of repetitieve muziek is plezant. Efkes. Maar ik denk niet dat daar iets van zal overblijven.”
Jos Van Immerseel is net zoals Frank Zappa nog een groter tegenstander. Zo vroeg ik eens of hij – desnoods privé – nooit eens een pianostuk van Philip Glass speelde b.v.? Het antwoord was duidelijk: “Ik speel geen muziek die ik met een suffe kop zelf zou kunnen schrijven.” Ook niet thuis als opwarming als hij ’s morgens uit bed stapt? “Ik sta ’s morgens nooit vroeg op en mijn vingers opwarmen doe ik ook al niet.”
Over slapen gesproken, Alex Callier vertelde in Humo volgende anekdote over Lou Reed: “We zaten eens samen op een concert van Philip Glass en hij viel heel de tijd in slaap. Tijdens de pauze vroeg iemand wat hij ervan vond en hij heel droog: ‘I can imagine that some people liked it.’ Dat vond ik echt heel slim.
Een verdediger daarentegen is fluitist Marc Grauwels, juist omwille van het “bridging the gap”. Hij heeft trouwens nog samengewerkt met Wim Mertens.

Referenties
Ronny De Schepper, Minimalist bij Logos, Het Laatste Nieuws 7 januari 1994
Ronny De Schepper, Minimale filmmuziek, maximaal genot? Film augustus 1997
Ronny De Schepper, Minimale filmmuziek, maximaal genot? Film september 2000

Een gedachte over “55 jaar geleden: première van “In C” (Terry Riley)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.