Het is vandaag 55 jaar geleden dat Johan De decker, de broer van mijn vriend Marc, beter bekend als Johan de Belie is overleden. Johan (links op de foto) stuurde mij bij die gelegenheid volgende tekst…
Pro-Justitia 8973/1965
Wij, Marcel J. adjunct-commissaris van politie bij de Gem. Wilrijk, behoorlijk afgevaardigd door Dhr. Politiecommissaris gehecht aan de gemeente Wilrijk. Heden vijf Oktober 1965 te 4 U 05, na opgeroepen te zijn hebben aanrijding vastgesteld te Wilrijk, Boomsesteenweg ter hoogte de woning nr. 821.– 823.
Aard van het voertuig:
1°. lichte vrachtauto. Lading: bakken met verse groenten. Merk: Opel. Schade aan het voertuig: achterbumper en linkerachterslijkweerder ingedrukt, achterlichten stuk.
2°. personenauto. Merk: Citroën 2 PK. Schade aan het voertuig: volledig vernield door verbranding.
Gevolgde rijrichting: op Boomsesteenweg van Boom naar Antwerpen.
Gekwetsten:
1° François Elisabeth L., °27.06.1941, hoveniersgast.
2° Alfons Frans L., °16.10.1916, hovenier.
3° Hendrik M., °26.08.1910, handelaar.
4° Johan August D.d., °29.12.1939, suikerbanketbakker (overleden).
De eerste daad van broederliefde die ik mocht ontvangen, het was een reusachtige chocoladen klok die zich op Paasochtend in onze tuin bevond. Ik moet negen of tien jaar geweest zijn. En hij, negen jaar eerder geboren, was dus al flink op weg om de banketbakker te worden die hij graag zou zijn. Natuurlijk was het niet zijn eerste vriendelijke daad. En nu, meer dan vijftig jaar later, besef ik ook dat hij die klok niet echt voor mij had gemaakt; het was allicht een werkstuk voor school dat de studenten – mits betaling der ingrediënten – mee naar huis konden nemen. Hoe dan ook, hij straalde trots naast zijn klok die op het grasveld pronkte, en mijn verrukking zal daar toch toe bijgedragen hebben. Zodat, achteraf, dat moment voor mij een keerpunt in onze relatie mag genoemd worden. Banketbakker… het was zijn droom. Met hoeveel passie heeft hij zich op dat beroep geworpen. Het was veeleer een hobby denk ik. Maar hij had er zowat alles voor over. Zelfs de meest idiote stage. Ik zie hem nog aan de machine van Rosalie Babelut in Heist aan Zee zoete worsten uit het toestel halen, voor het raam ten aanschouwen van de toeristen, eer ze tot de kleverige karamellen geknipt werden. Of ’s ochtends om vier uur de fiets opstappen om vijftien kilometer verder brood te gaan kneden en pistolets uit de oven te halen en – tot zijn ergernis weliswaar – het achterwerk van het dochtertje van de bakker af te kuisen; nu ja, dat op de fiets stappen zag ik niet echt, ik sliep, ik kon het enkel vermoeden. Daar leerde hij trouwens de specialiteit van de zaak maken, de door mij fel begeerde Vateltaart. Maar er waren ook de stages die hem beter bevielen. Wanneer hij, reeds verder gevorderd, de desserten mocht verzorgen in een hotel aan zee, de Cosy Corner. Dat was een kolfje naar zijn hand. Of de twee zomermaanden bij Moeder Ciska in Knokke, het Zwin. Aan dat laatste bewaar ik herinneringen. Een stralende zomerdag, één der talloze dagen die ik aan zee doorbracht met mijn ouders in Heist. Ik weet nog hoe ik me in de keuken, de drukke keuken van Moeder Ciska bevond. Omringd door uitsluitend meisjes die in de magische ruimte in ijltempo allerlei al evenzeer mysterieuze handelingen verrichtten. En voortdurend aan- en afdraafden. Terwijl nu de ene, dan de andere mij een lief woord toefluisterde, een glimlach schonk. En ik voortdurend vertroeteld werd met zoetigheden, een pannenkoek, een wafel met slagroom, een ijsje… De sfeer, de geur, mijn grote broer tussen dit alles, een wereld van tover. Terwijl het mooiste nog moest komen. Toen we in Heist uit de bus stapten, ik nog verdoofd door de ervaring, voerde hij me onverwacht een speelgoedwinkel binnen. Ik koos – ik weet nog dat ik bescheiden bleef – een klein pompstationnetje voor bij mijn speelgoedauto’s. Allicht was dit het eerste cadeau dat hij spontaan van eigen geld, verdiend bij Ciska, voor mij kocht. Het is inmiddels verdwenen, verloren gegaan in de tijd maar opgeslagen in mij.
Het verblijf aan zee bezorgde hem twee beangstigende ogenblikken, en bij één daarvan was ik deelgenoot. Het ene liet hem – tijdens een nachtelijke dwaaltocht met enkele collega’s en vrienden van Ciska – in het Zwin dwalen waarbij hij in een moeras sukkelde. Pas met veel moeite en blijkbaar op het nippertje kon hij door de niet zo nuchtere bende gered worden. Ons gezamenlijk avontuur was heel wat minder dramatisch, en in wezen ook ongevaarlijk achteraf beschouwd. We hadden ons, hij de volwassen broer en ik de onwetende, te ver op een golfbreker gewaagd terwijl het vloed was. Om plots vast te stellen dat we door het water dat over het strand spoelde, afgesneden waren van de dijk. Gelukkig waren er voldoende helpende handen die een ketting vormden om ons tenslotte, nat weliswaar, in veiligheid te brengen. Vermoedelijk heeft hij voor dat avontuur wel onder zijn voeten gekregen, zo diep reikt mijn herinnering niet.
Banketbakker, het was zijn droom. En het was zijn kunst. Hij was er zo goed in dat men hem vroeg, na het afstuderen, om zelf les te komen geven. Nee, in geen geval… Dat zou hem niet liggen. Met zijn handen werken, ja, zelf creëren. Hij toverde in marsepein allerlei bloemen en dieren. Maar zijn meesterstukken waren etalagewerken in suiker. Er was er één dat bleef jarenlang bewaard, een meer dan een meter hoog kerkje in ragfijne suiker, dat hij maakte toen een neef tot priester gewijd werd. Het was die vaardigheid die hem uiteindelijk een definitieve job bezorgde bij één der belangrijkste – en duurste – banketbakkers van Antwerpen. Om er de etalagestukken en de exclusieve taarten te maken. Deze kunst én de heerlijkheden die hij wist te bakken. Hij zag het als een roeping. Een passie. Gelukkig had hij dus een weg gevonden. Want mijn ouders moeten vaak vertwijfeld geweest zijn. Studeren was niks voor hem. Hij was lang niet dom, evenmin traag van begrip. Maar interesse voor lezen, letters, school, stilzitten… nee. Toen hij zich zo verwoed op het bakkersambacht stortte wou mijn vader, roekeloos en vooruitziend naar een toekomst die zijn zoon evenwel niet ambieerde, meteen een tweedehandse bakoven op hout kopen en installeren. Het ding heeft jaren in de stal aan het huis staan verder roesten tot het monstrueuze ding door een bereidwillige oud-ijzer handelaar buiten gerold werd. Waar de mooie vormen voor speculazen sinterklaaspoppen verzeild zijn weet ik niet, als decoratief element waren ze prachtig; gebruikt werden ze in ieder geval niet. Maar nee, studeren zat er niet in voor hem. Hij was de man die met de handen wou werken. Maar hij had een heilig ontzag voor intelligentie. Of voor wat hij als intelligentie vermoedde. Dat was de reden dat hij mij reeds sedert de laatste jaren van mijn lagere school met bewondering gadesloeg. Daar bestonden niet echt zoveel motieven voor. Maar het feit dat ik veel las, dat ik stil was als in contemplatie over de wereld om mij heen, en een totale inertie wat betreft handenarbeid, dat bezorgde mij in zijn ogen het beeld van een filosoof met een hoog IQ. We waren dus totaal verschillend, de doener en de denker. En zo zouden we elkaar ook ontmoeten.
Hij heeft me heel lang aangesproken met de naam die ik mezelf als baby had toegeëigend, Ba, of Bâ. Geen mens wist waar het vandaan kwam. Misschien was het gemakkelijk uit te spreken, zoals pâpâ en mâmâ hoewel we die woorden nooit geleerd hadden want we gebruikten vake en moeke. Het was mijn enige eigenaardigheid qua taalgebruik. In tegenstelling tot mijn broer. Zelfs al werd ik negen jaren later geboren, ik werd geconfronteerd met de herinnering aan een aantal woorden die voor hem onoverkomelijk bleken in zijn kleutertijd. En die hem, zelfs volwassen, zouden blijven achtervolgen. Zo was er het woord olie, hij kreeg het niet gezegd. Al liet men hem honderden keren proberen: o, en daarna: lie, en dan: olie, wat volgde was steevast: olo, tot ellende van mijn ouders. Een olifant bleef tot in de lagere school een oli-fi-fant, en een washandje een handwastje. Een vliegtuig was een vliegmatuig. Bloed, zweet en tranen heeft het hen gekost toen hij – hij kon al lezen – voor zijn verjaardag een aa-gun-dàa wou, met klemtoon op de laatste lettergreep. Wat was dat voor een ding. Geschrei en stampvoeten omdat hij niet begrepen werd, zo’n aa-gun-dàa als vake! Een agenda dus met blinkend-rode kaft… En de oma langs vaders kant werd omgedoopt tot lokemoe, een begrip dat af en toe gretig werd overgenomen door de talloze kleinkinderen.
Lokemoe dus. Het onbetwiste, milde, zachtaardige hoofd van de uitgebreide familie van mijn vader. Die, voor ons in die tijd, op een behoorlijk grote afstand woonde. Nu overbrug je die met de auto in drie kwartiers. Toen was het – we waren op het openbaar vervoer aangewezen – een hele onderneming, trein, autobussen, aansluitingen, wachten. Wat was hij graag gezien in die familie! Graag gezien, nee, hij werd er op handen gedragen. Als kind reeds, zo speels, levendig, ondeugend, maar ook zo handig. En dat bleef: hij was zo sociaal, en een harde werker. Ons gezin ging niet zo vaak die richting uit, om praktische verplaatsingsredenen. Hoofdzakelijk voor de jaarlijks weerkerende obligate feesten. En de minder weerkerende maar even frequente feesten als huwelijken, eerste en plechtige communie, jubilea. Want iedere gelegenheid werd te baat genomen voor een groot diner, annex dans en drank en lach. Ja het was een familie van feestvierders. Dat werd bevorderd door het feit dat een zus van mijn vader een café had met een reusachtige zaal, de grootste van de stad, waar alle belangrijke bruiloften gevierd werden, het bal van de burgemeester, maar die ook plaats bood aan zo’n 250 mensen voor de toneelvoorstellingen op het podium voorin. Een zaal dus waarin de familie zich vermaakte, de kinderen konden rondhossen (en zelfs naarmate de avond en het drankverbruik vorderde op het podium en achter de coulissen mochten verdwijnen). Memorabele gebeurtenissen. Niks voor mij. Ik was te stil, bedeesd, ik had weinig contact met neefjes en nichtjes. Wat een opluchting telkens het tijd werd voor het dessert. Mijn peetvader handelde zelfstandig in roomijs en voorzag ieder feest van ijstaarten die hij op het geschikte ogenblik uit zijn diepvries ging halen. De lieve man, hij was tot zijn grote spijt kinderloos gebleven en beschouwde en behandelde mij zowat als het kind dat hij moest missen. Beseffend hoe ongelukkig ik tussen de feestvierende bende zat trok hij zich steeds mijn lot aan. Het dessert was hét moment. In zijn auto reden we keuvelend naar zijn huis. En hij pauzeerde een poos in de living – zo dringend was het dessert nu ook niet. Een knipoog, “zullen we…” en meteen haalde hij twee likeurglaasjes tevoorschijn. En de fles met mijn lievelingsdrank, Marie Brizard. Hij heeft het me allicht leren drinken, toen ik zeven was. Eén glaasje. Het werd een ritueel.
Mijn broer moet zich als een vis in het water gevoeld hebben binnen die grote familie. Ons gezin vertrok met vier, en keerde meestal slechts met drie terug. Er was altijd wel een tante, of meerdere, die hem uitnodigden te blijven logeren. Dat er nooit kleding voorzien was, geen probleem, binnen zo’n familie was wel altijd ergens iets voorradig. Hij wees het voorstel nooit af. En terugkeren. Geen probleem, dat zou hij wel op eigen houtje doen, hij kende de route, autobussen, trein… Aan mij was het niet besteed, ik zou ooit toen ik achttien was, en ik met twee nichtjes die met hun ouders inwoonden bij lokemoe naar een feestje gegaan was, eenmalig blijven logeren; uit noodzaak. Hij evenwel… ik vermoed dat men hem uiteindelijk de trein moest opjagen. Talloos zijn de verhalen over de strapatsen in dat stadje, de kwajongensstreken. Maar hij was zo innemend dat niemand echt kwaad kon zijn. Een deugniet ja. En ontwapenend. Wat hij wist uit te buiten. Toen de bende nichtjes en neefjes blut waren op de plaatselijke kermis, nochtans reeds gesponsord door lokemoe, ging hij met de anderen in zijn kielzog aanbellen. “Lokemoe, de kermis is nog niet gedaan en hun centen zijn op.” Hùn centen, hij was edelmoedig, het bedelen was niet voor hemzelf bedoeld! De schavuit.
Niemand kwaad zeg ik, edoch. Natuurlijk zullen mijn ouders zich wel behoorlijk druk gemaakt hebben over zijn schoolresultaten. Al heb ik daar weinig weet van. Maar ikzelf had enkele zware conflicten met hem. De aanleidingen ken ik niet, we gingen ook niet tot handtastelijkheden over. Alles beperkte zich tot verbaal geweld. Maar dan ging het er ook hevig aan toe. Harde, hoewel dwaze kinderlijke scheldwoorden. Hoe het dan opgelost werd? Met blazen wellicht, zoals gebruikelijk. Het waren allicht zeldzame, korte, en weinig ter zake doende incidenten. Wat wel belangrijk was waren twee interventies op plastisch terrein. In positieve zin. Hij kon bijzonder goed tekenen en schilderen. Toen ik zes of zeven was verhuisden we van een huurhuis naar een woning die mijn ouders hadden laten bouwen en belandde ik in een kamer met roze muren, een ware bonbondoos. Daar heeft hij, op de grootste muur die ik vanuit mijn bed voortdurend kon zien, afbeeldingen neergezet van Sneeuwwitje en haar zeven dwergen, precies zoals ze weggelopen waren uit de Disneyfilm – prachtig. Daar zijn ze gebleven, ook toen ik later bezit nam van zijn grotere kamer en onze vader de oorspronkelijke kinderkamer als bureel inrichtte. Dat tekentalent leverde nog een bizarre anekdote. Ik kon absoluut, maar dan ook totaal niet tekenen. Het was dan ook voor de moeite, voor de gespendeerde tijd en dankzij het feit dat de leraar plastische opvoeding zo’n minzaam man was, dat ik toch telkens een zes voor mijn prestaties kreeg, of 5,5 wanneer het te abominabel bleek. Een avond dat we een vrije opdracht, enige voorwaarde ‘met plakkaatverf’, hadden en hij me wanhopig zag zwoegen ritste hij het blad onder mijn neus vandaan. Een kwartier later lag daar een schitterend landschap, uit de losse pols, dik in de verf zodat het zelfs reliëf had, als van een kunstenaar – klaar om in een galerij te hangen. Dit zou de leraar nooit als van mijn hand accepteren, protesteerde ik. “Niks van aantrekken, neem het mee.” En ja. Tot heden weet ik het niet. Was de leraar zo naïef? Of maakte het hem niks uit? Ik kreeg een 10. Op de ommezijde stond geschreven ‘schitterend’ en toen ik het overhandigd kreeg werd me nog eens het woord “prachtig” toegevoegd. En het klonk niet ironisch… Nee, ik begreep het niet, en het zal een raadsel blijven. Maar de tekening heb ik wel bewaard. Als enige uit mijn tekencarrière.
Uit het P.V. 6259 / 1965 Politie Wilrijk
Wij horen ten burele LIVENS François:
“…Het weder was mistig doch de zichtbaarheid was nog tamelijk goed.. (..). Wanneer ik te Wilrijk aan de steenbakkerij ging komen bemerkte ik voor mij een mistbank en vertraagde reeds zodat mijn snelheid nog 30 à 35 km per uur bedroeg wanneer ik de mistbank inreed. Aldaar hing de mist zeer dicht en de zichtbaarheid was aldaar praktisch nul want ik kon enkel de lichtschijn van de lichten van mijn wagen zien. Wanneer ik in de mistlaag reed, voelde ik plots een geweldige schok aan de achterzijde van mijn voertuig en onmiddellijk ben ik gestopt. (… ) Ik was nog in de auto gezeten wanneer een andere autovoerder naar mij toekwam en zegde onze wagen wat voorwaarts te zetten daar een brandende wagen tegen onze wagen stond. (..) zag ik dat er nog twee andere wagens ingereden waren. Enkele minuten later is de tweede wagen ook in brand geraakt. Ik heb nog getracht van aan de eerste brandende wagen te geraken daar ik geen voerder zag doch het was praktisch niet meer mogelijk om dicht bij die wagen te komen om eventueel hulp te bieden aan die voerder die ik nergens zag en volgens mijn gedacht nog in de auto zat.”
Wat was hij toch zo heel anders dan ik. Zijn belangrijkste hobby waren de scouts, met wat voor een enthousiasme trok hij wekelijks op, hoe juichend vertrok hij telkenmale op kamp. Terwijl ik… slechts één keer waagde de leiding van zijn groep het mij te komen uitnodigen om als welp aan te sluiten. Sidderend en bevend kroop ik onder de tafel. Voorbij mijn scoutsavontuur. En ging hij ook niet meermaals met vake op reis naar Luxemburg en Duitsland, de Moeselstreek. Met de tent, kamperend of soms inslapend bij particulieren. In het gezelschap van enkele collega’s van onze vader. Deels op de fiets, deels met de trein en de boot. Ik bezit nog enkele foto’s, zwart-wit uiteraard, waar vader en zoon fier poseren tegen de achtergrond van rotsen, Moesel, tent, met de fiets. Dergelijk avontuur, het was een kolfje naar zijn hand; vermoedelijk nam hij als tiener meer initiatief dan vader.
Knap tekenen, sociaal, ondernemend… maar op prille leeftijd beschikte hij blijkbaar over nog een vaardigheid die helaas in zijn puberteit teloorging. Als klein kind, maar vooral als ‘jonge knaap’ had hij een wondermooie stem – zo hoorde ik vaak, heel dikwijls vertellen. Wat hem een bevoorrechte positie in het jongenskoor van de school bezorgde. Maar, en daar werd dikwijls aan gerefereerd, ooit moet hij solo in de kerst-middernachtmis Susa Nina gezongen hebben en daarmee menigeen tot tranen bewogen hebben. Tenslotte waren er de muzikale tonelen van de school, tekst en muziek van deze opera’s werden geschreven door een gedreven componist die in het klooster zowat een vrijgeleide bezat om zijn kunst te beoefenen, broeder Kajetanus. Het koor leiden, het orgel bespelen, componeren, en zijn opera’s regisseren, dat was de taak van deze ‘man gods’; voorwaar geen onaangename verplichting. Onder zijn leiding speelde mijn broer ettelijke hoofdrollen, gedragen door zijn goede stem en een dosis acteertalent. Met het ‘keren’ van zijn stem ging dit talent verloren. Zelf heb ik er niet van mogen genieten, ik was te jong, ik ken uitsluitend de verhalen. En enkele foto’s, van een voorstelling ‘Janneman’, kleurfoto’s waaruit blijkt dat hij steevast in roze pyjama over de scène dartelde. En ook een deel van een partituur bezit ik nog, een curiosum. Voor zover ik weet werd de broeder, die een familievriend geworden was, later als gevolg van naijver, jaloezie, uit de gemeenschap en zijn comfortabele leven overgeplaatst naar een ander klooster; zijn kunst werd aan banden gelegd. Zelfs de band met ons gezin werd beknot, zoveel begreep ik toen reeds uit gefluisterde gesprekken. En dat het louter met afgunst te maken had. Het acteertalent van mijn broer bleef zich nog gedurende enkele jaren manifesteren op gelegenheden als de roemruchte familiefeesten. Maar beperkte zich daar dan toch tot het voordragen op oerkomische wijze van ‘Mijn fietsje’, en van – later, toen hij groter was, en later op de avond toen het drankniveau voldoende gestegen was – het scabreuze ‘De stront’. Maar hij werd geen opvolger van mijn vader wat de toneelinteresse betrof, dat pad liet hij voor mij open.
Het zijn vluchtige herinneringen; nu ja, van ‘de stront’ bezit ik nog een afschrift, opgetekend door vader. Vermoedelijk was het een tekst die betekenis had in de familie, een literair erfstuk. Maar ik was er negen jaren te laat voor geboren om het bewust mee te maken. Heel echte herinneringen waren de chocolade paasklok, en later, toen hij achttien werd, zijn geschenk: een heuse platenspeler. En dan vooral dat ene plaatje dat er bij hoorde, enfin dat hij van zijn toenmalig lief gekregen had. Harry Belafonte, the Banana Boat Song (met dat beruchte ‘Day-O’) en de ommezijde Star-O. Hemeltje, honderden keren schalde Harry door het huis. Ik beken, niet tot mijn ongenoegen; ik was dadelijk dol op die twee nummers. Alleen… spijtig dat hij voorlopig slechts dat ene plaatje had. Het zette wel de toon voor een deel van mijn muzikale voorkeuren, soul, jazz, blues. Hoe bizar dat, heel wat jaren later toen ik in het ziekenhuis beland was, hij inmiddels gehuwd, hij – terwijl ik midden de sixties-muziek zat – kwam aandraven met een LP met de hits van Jo Leemans. Jo Leemans, hemeltje, vriendelijke dame, mooie liedjes voor wie van het genre houdt, maar Jo voor mij, hoe kon hij het verzinnen? Toch staat zij nog in mijn platenkast, ‘Que sera, sera’, ‘Diep in mijn hart’, ‘Als sterren flonk’rend aan de hemel staan’…
Het zal in die periode geweest zijn, achttien jaar, mogelijk iets later, afgestudeerd, in ieder geval nog met het Belafonte-liefje, dat hij een jaar verplichte legerdienst moest vervullen. Sociaal, kameraderie, hij werd al vlug sergeant, nee die twaalf maanden waren geen zware opgave. Brieven bezit ik niet meer, enkele foto’s nog wel. En ik weet nog hoe ontredderd ik was toen hij, vanuit Duitsland, samen met een vriend, op de radio nieuwjaarswensen overbracht aan “hun ouders”. Niet aan mij dus… ik moet ontroostbaar geweest zijn. Zijn uitleg achteraf, dat ze het niet anders konden formuleren vermits zijn vriend en hijzelf zich samen moesten vermelden, kon me slechts matig verzoenen noch sussen. Gekwetst kinderverdriet, ik voelde me genegeerd, verlaten.
Er was dus al eens sprake geweest van een liefje, dochter van de kruidenier op de hoek. Schat van een kind. Het mocht niet zijn. Tot haar ellende – jarenlang moet zij getreurd hebben weet ik. Enfin, heel veel later is zij toch goed terecht gekomen. Maar, in de stad waar de uitgebreide familie van mijn vader woonde kende men een bizar fenomeen. Nu ja, bizar, mogelijk ging het er in veel steden, gemeenten en dorpen zo aan toe. Er heerste een bitse, verbeten strijd tussen de katholieken en de roden, de sossen. Een hevige strijd, er mocht desnoods af en toe bloed vloeien. Oorlog was het. En laat nu toch mijn broer, zoals hij net als mijn vader wel vaker was gaan doen, helpen met serveren in de feestzaal van onze tante. En laat daar nu toch tussen de genodigden aan het feestmaal van de bruiloft een meisje met haar ouders zitten. En laten die nu toch niet tot het andere kamp behoren, de gehate roden, de ketters, de duivelse sossen. En laat mijn broer nu toch niet verliefd worden… en vice versa. Rampspoed. Herrie. Romeo and Juliet. Floris ende Blancefloer. Eind van het liedje: een huwelijk, in stijl. Het doet blijkbaar wat met iemand, het nemen van zo’n beslissing. Plots gedroeg hij zich meer volwassen. Anders. Ik zou het misschien niet gemerkt hebben ware het niet dat ik er meest mee geconfronteerd werd. Vooral tegenover mij veranderde zijn houding. Grote broer werd echt een kameraad, een intieme vriend zoals ik hem nooit gekend had. Natuurlijk was ik inmiddels zelf ook ouder en tot de jaren van verstand gekomen maar dat deed er weinig toe. Nee, ik werd een vertrouweling, een intimus. Sinds zijn beslissing te huwen en het ouderlijk dak te verlaten, te scheiden van mij ook, wat hem nu leek te bedroeven, veranderde onze relatie. En dat zou zo blijven. Hij praatte met mij, over zijn toekomst, zijn huwelijk, zijn aanstaande. We gingen samen op pad, wat betekent dat hij me meenam. En niet zomaar, nee, ik vergezelde hem om dé ringen te gaan afhalen zodat ik de derde (en toen voorlopig ook de laatste en bevoorrechte) persoon was om hen te zien. En ik mocht mee op stap om te helpen het bruidsboeket te kiezen. En toen, het huwelijksfeest… in grandeur, naar gewoonte. Ook al werden hier onvermijdelijk twee clans met elkaar geconfronteerd, de roomsen en de sossen. Voor één avond verzoend, tegen wil en dank. Een nieuw tijdperk brak aan. Voor hem. Ook voor mij – ik had een broer op afstand en nam een grotere kamer in bezit, twee belangrijke stappen.
Natuurlijk gingen we na enkele weken het paar bezoeken, wij, mijn ouders en ik. Ze woonden in een gemeente vlakbij de grootstad. Veel groen rondom, een nieuw appartement op de eerste verdieping. Wat een ruimte, en zo modern en smaakvol ingericht… Ik was overdonderd. Mijn broer was fier. Terecht. Maar waar hij echt mee wou uitblinken was zijn stereo-installatie. Phase-4 Stereo. Vier geluidsboxen in elke hoek van de kamer. En enkele LP’s die speciaal voor dit systeem geperst waren. Een systeem dat voor zover ik weet al spoedig een pijnloze (maar niet kosteloze) dood gestorven is. Verbluffend was het wel; hoe er in ‘Tea for two’ al zingend vanuit alle hoeken gedialogeerd werd, ik vergat het niet meer. Natuurlijk gaat er bij zo’n eerste ontvangst van de schoonouders altijd wel iets fout. In dit geval waren het de koffiebonen die, toen mijn schoonzus verzuimde het deksel van de elektrische koffiemolen vast te zetten, de ganse keuken rond zeilden. Zij kon er in ieder geval niet om lachen.
Uit P.V. 6259 05.10.1965 / Politie Wilrijk
Wij horen ten burele: MOEREMANS Hendrik
“Gekomen te Wilrijk kwam ik plots in een mistbank terecht, ik vertraagde doch onmiddellijk greep de botsing plaats. (…) Tengevolge het vuur aan de auto kon ik niet bemerken of er iemand in de brandende auto zat. Ik heb van die voerder niets gezien en niets gehoord. Het had trouwens onmogelijk geweest aan deze hulp te bieden daar de auto één vuurpoel was”.
Het was in een kleine winkel, gespecialiseerd in babykleding, dat ik op een namiddag binnenstapte. En tien minuten later buiten kwam met een roze jurkje voor de eerstgeborene. Ik vraag me nu nog af of mijn trots niet deze van de nieuwbakken vader evenaarde. Het zal wel niet maar hij zal toch dicht in de buurt gekomen zijn. Wat was ik fier, oom geworden. Dat zal ook wel de reden geweest zijn dat ik me moeiteloos liet overhalen om ooit twee dagen te gaan logeren bij het jonge gezin. Het was duidelijk iets waar mijn broer erg naar uitkeek. Waarom? Nu vermoed ik dat hij mij, al was het slechts voor even, wou losweken uit mijn ouderlijk milieu. En dat hij, mijn psychische worstelingen ziend, hoopte daar enig soelaas voor te bieden; op welke wijze ook. Hij kwam me thuis afhalen, in zijn 2PK Citroën, knalgeel. Zo reden we naar zijn inmiddels niet meer zo nieuwbouw geurend appartement. En sliep ik in de kinderkamer. Het hoogtepunt dat hij me als verrassing bereidde was een filmvoorstelling in de eerste drive-in bioscoop van het land. Vrij primitief was die, de luidsprekers waren op paaltjes gemonteerd waar je naast parkeerde – raampje open om het geluid voldoende te horen; je kon dus best niet bij vriestemperatuur een film gaan kijken. Het was geen recente film die we zagen, ‘Bridge over the River Kwai’ uit 1957. Maar impressionant was het wel. Ik keek toe vanaf de achterbank, het enkele maanden oude nichtje in een draagwieg naast mij, rustig. Het was de laatste keer dat ik naar het appartement ging. Enkele maanden later zouden ze verhuizen.
De drijvende kracht(en) achter deze verhuizing? Ze trokken van hun moderne, ruime appartement nabij de grootstad, naar een gewone veel kleinere rijwoning. In de stad van onze vaderclan. En dus de stad van zijn echtgenote. De stad van zijn schoonouders. En in een woning dichtbij deze van zijn schoonouders. Ik kan me niet indenken dat hij onverdeeld gelukkig was met deze wijziging. Mijn schoonzus vond werk in het ziekenhuis van die stad, maar hijzelf bleef werken bij de gerenommeerde banketbakker in de grote stad. Zodoende diende hij dagelijks, bijna in het holst van de nacht, zo’n vijfentwintig kilometers af te leggen. In de knalgele 2PK Citroën… Dat huis, ik ben er slechts één keer binnen geweest. Slechts één keer. Die ene keer.
Begrafenis om 11u in de Heilig Hart-kerk, Eikenstraat te Boom. Gelegenheid tot groeten om 10.45 in de kerk. De teraardebestelling zal plaatsvinden onmiddellijk na de dienst op de stedelijke begraafplaats van Boom.
U wordt uitgenodigd de familie te volgen voor het begrafenismaal.
Het was een hele optocht. Keurig in het zwart. Wie op de idee kwam weet ik niet, in ieder geval was er een beroepsfotograaf aanwezig om het geheel keurig in beeld te brengen. Een fotoreportage, een boekwerk dat ik inmiddels heb geërfd. Daarin kan ik de ganse familie nog eens zien defileren, een aantal is inmiddels zelf reeds overleden en draagt het zwart op de foto met des te meer symbolische waarde. Hoe dan ook, kleurenfoto’s zouden in deze overbodig geweest zijn.
Ik zat in het vierde jaar van de Grieks-Latijnse van het college, een ‘klein-seminarie’ al werden we daar niet zoals de naam laat vermoeden voorbereid op het priesterschap. Maar voor wie zoals ik de lessen als zogenaamd extern volgde en dus dagelijks naar huis ging – ik zelfs op het middaguur – waren er wel twee verplichte heilige missen voorzien, op maandag en donderdag om 11u15. In de collegekerk. Onder streng toezicht. Het was net voor de aanvang van zo’n plechtigheid dat ik plots als een boosdoener uit de rij geplukt werd. Niet alleen ik, iedereen rondom mij, iedereen in de kerk die met enthousiasme naar het incident keek, was verbaasd: er leek niets gebeurd, er was geen lachen noch gepraat gehoord, en ik was niet bepaald een ordeverstoorder. Vrijwel onmiddellijk bleek dat er iets anders aan de hand moest zijn. De wijze waarop de surveillerende priester zich naar mij toeboog, me toefluisterde en een hand op de schouder legde… nee dit was geen bestraffing. “Je vader is hier, hij komt je halen, er is iets gebeurd.” In de gang stond mijn vader. Woordeloos. “Sterkte” zei de priester nog moeizaam. Dat mijn broer een ernstig ongeval had gehad. Op weg naar zijn werk. Meer kreeg ik in de auto niet te horen. Meer vroeg ik niet. Ik was verbijsterd. Thuis zat mijn moeder met de huisdokter en met haar buurvrouw/vriendin. “Nu zijn we nog maar met drie” zei zij. Pas dan besefte ik, kon ik beseffen… “is hij dan…?”. “Had je het nog niet gezegd!” snipte mijn moeder, beseffend hoe cru de wijze van de boodschap nu wel was. Alsof dat er iets toe deed. Niet het hoe, niet het wie, alleen de boodschap zelf was van belang. En die bleek niet te bevatten.
De avond voordien was hij nog eventjes op bezoek geweest. Hij had net tien singleplaatjes gekocht die hij me toonde. “Weet je wat, kies er maar eentje uit” zei hij. Bleek dat ik net het actuele lievelingsnummer van mijn schoonzus gekozen had, ‘Poupée de cire, poupée de son’ van France Gall; nu ja, niet zo erg, hij zou wel een nieuw exemplaar kopen. Maar kende ik dit, Il Silenzio? “Draai dit eens eventjes, prachtig, het lijkt wel een dodenlied maar toch jong, zo mooi…” Een dodenlied, jaja, maar wel mooi dus.
Luid liet ik de volgende dag de muziek door het huis klinken. Schandelijk, oordeelde de huisdokter die net op bezoek was, zo’n drama verdroeg slechts stilte. Tot mijn verbazing kreeg hij de wind van voren – iedereen verwerkt het op zijn wijze; indien dit de mijne was dan moesten ze daar respect voor hebben oordeelden mijn ouders. Verwerken, ja… Met bijvoorbeeld een hysterische lachbui op het voetpad voor onze woning toen ik, samen met mijn vriend, onze leraar die zijn deelneming was komen betuigen, buiten liet. Het was een wat zonderlinge figuur; en in deze omstandigheden gedroeg hij zich nog vreemder wat op mijn, op onze lachspieren werkte. Overdreven. De spanning moest er uit. Waarom dan niet, indien tranen niet hielpen, middels een grandioze lachstuip. De avond voor de begrafenis lag ik in bed, wachtend op wat niet komen zou, de slaap. Tot ik buiten geluiden hoorde. Duidelijk. De auto van mijn vader, voor de deur geparkeerd, en waarmee we naar de begrafenis zouden rijden, werd grondig gepoetst. In het halfduister? En bekommerde mijn vader zich daar plots om? Ik herkende boven het plonsen de neuriestem van mijn broer. Blijkbaar zou hij er voor zorgen dat we hem met een glimmende wagen uitgeleide zouden doen – ik kon rustig slapen, hij zorgde tenslotte voor alles. Werkzaam, behulpzaam, als altijd.
Schade aan voertuig: volledig vernietigd door verbranding.
Wat onze vader, en de schoonvader van mijn broer, bezielde begreep ik niet. Samen gingen ze naar het uitgebrande autowrak kijken. Naar de restanten. Het verwrongen ijzer. Het kromgetrokken blik. Waar een week voordien een lichaam gereduceerd was tot as en zwartgeblakerde beenderen. Waaruit men nog alleen een cachetring had weten op te vissen, het enige bewaarde restant. Verder alles quasi verpulverd; de auto tot schroot herleid, zodat het uren duurde eer men het chassisnummer kon reconstrueren en zo de auto en de eigenaar identificeren… Uren. Uren terwijl je herhaaldelijk via de radio hoort, ‘autosnelweg afgesloten wegens dodelijk ongeval, omleiding via…’. Het nieuwsbericht vermeldt het ook kort: ‘Dodelijk ongeval te Wilrijk. Parket is afgestapt’. En de verkeersflash wordt milder, ‘de snelweg is deels open over één rijstrook, wel nog file richting Antwerpen, kijkfile richting Boom’. Je hoort het. Zoals je het dagelijks hoort. En het is veraf. Terwijl het zo dichtbij is. Terwijl iets van jouw vlees en bloed opgebrand ligt ginds, nasmeult, onderwerp is van een kijkfile, oorzaak van een file, en anoniem het nationale nieuws haalt. Wat moet mijn vader gevoeld hebben toen hij tussen al dat oud ijzer bij een schroothandelaar het door het parket vrijgegeven restant van de knalgele 2PK Citroën zag staan? Ik heb het hem nooit durven vragen. Er zijn vragen die een gans leven taboe blijven.
Uit P.V. 6259 05.10.1965 / Politie Wilrijk
Getuigenis voorbijganger: ”Ik zocht naar de voerder van de tweede wagen. Ik zag deze niet en het was onmogelijk aan de brandende wagen te komen zodat ik deze ook niet in zijn wagen zag zitten. Ik heb deze voerder dus niet gezien en ik heb deze ook niet horen roepen zodat ik vermoed dat hij reeds dood moet geweest zijn en minstens toch het bewustzijn moet verloren hebben.”
Wat restte er na die dag? Ergens, op de begraafplaats, onder de grond een kist met een beetje as, mogelijk nog enkele verkoolde beenderen – geen idee hoezeer het lichaam toegetakeld was, de vlammenzee moet groot geweest zijn na de ontploffing van de benzinetank. Wat was er nog? Een toen gerenommeerd auteur met wie ik in nauw contact stond schreef een ontroerend gedicht dat we op een plaquette lieten kalligraferen; die hangt nog steeds hier aan de muur: ”Jawel de dood is zerk… O neen, o neen, ’t Is niet al steen, En géén ooit héén”. In een ongebruikte portefeuille heb ik een exemplaar van zijn doodsprentje veilig weggeborgen. De tekst had ik op verzoek van mijn ouders zelf geschreven. Ik was blij het te kunnen doen voor hem, ook dat was een vorm van verwerking. Het was een sentimentele tekst waarin hij echtgenote, dochtertje, ouders en broer toesprak. Te sentimenteel mogelijk, zoals een broer van mijn moeder zei. Maar de betrokkenen vonden hem geschikt. Wat nog? Foto’s ja, uiteraard. Onze open haard die dienst doet als een soort schrijn, daar prijkt o.m. zijn foto, naast ook deze van onze vader. En in een mapje vind ik nog enkele documenten. Zo ligt hier een briefje, met potlood geschreven, gedateerd 11.8.1949, vanuit de ‘Colonies de Vacances, Pensionnat St. J. Bapt. De la Salle, Momignies’. Wat schreef hij o.m.: “Liefste vake, ik ben zeer goed toe gekomen. Ik heb een foelaar gekregen en een hijgen bed. Ik hoop dat het goed is met U en voor mij ook en voor ons markske denk ik het wel. Maar ik vind een dig speitig en dat is dat ik het kaartje voor moek haar feestdag vergeten ben.”
Dan is er ook een notaboekje met zwart omslag waarin het summiere verslag van een Duitslandreis met vader. Het jaartal is niet vermeld. Op woensdag 21 (de maand is evenmin gepreciseerd): ‘Zonder regen vertrokken en om halftwee middagmaal (boterhammen) genomen buiten Aken. Opvallend waren de kleine pintjes. Over Jülich (gans vernield, gedeeltelijk heropgebouwd) bereiken wij rond 19u Gröss Köningsdorf. Waar wij gingen slapen na vele pintjes te hebben geklonken. Hebben bij mr. Lapp Henri overnacht.’ De volgende ochtend ondernam hij een morgenritje naar Brauweiler ‘terwijl papa nog in zijnen nest lag’. Daarna deden ze Köln met de Dom aan, namen de boot naar Koblenz met middagmaal aan boord. Het menu ontbreekt niet: ‘Konigin Suppe. Kasseler Rippchen (zeer veel). Dicke Bohnen. Salzkartoffeln. Apricosen Törtchen. Nadien elk een fles bier van ½ liter voor ons’. Vrijdag stonden ze op om 9u, toen werd er echt gekampeerd, waren er technische problemen met de fiets die de technicus van de ploeg kon herstellen. Het avondmenu, gekocht in het dorp, verorberd aan de tent was sober: ‘boterhammen met cacao; boterhammen met melk, smeerworst en eieren; petatten met bonen en linzen’. Zaterdag was er dan ergens kermis, het menu vermeldt nu ook ‘fricassee met petatten’ en ‘een hele fles wijn van 6 maanden uitgedronken’. Desondanks werd er zondag om 10u naar de mis gegaan en om 12u reed men naar Bernkastel waar de tent opgeslagen werd. ‘Cacao, boterhammen, kaassoep, petatten, vlees, erwtjes, thee, hesp, chocolade’. Voedsel nam een belangrijk deel van het verslag in! Na een tweede dag Bernkastel ging het naar Trier (‘boterkoeken met bier’). Tenslotte reden ze woensdag naar Echternach ‘in de plensende regen’ en beëindigden de reis op donderdag de 29ste van dat onbekende jaar.
Van zijn schooltijd getuigt slechts één document, maar het is wel imposant. Een examen Duitse taal met als opdracht de vertaling van vier bladzijden uit ‘De Loteling’ van Conscience, het fragment over de rekruut. Een quotatie is er niet bij vermeld.
Een groot schrijver was hij niet, ik bedoel dat hij vast niet zo vaak zal geschreven hebben. De twee briefjes die ik van hem bewaarde zouden dan best ook wel eens de enige kunnen zijn die ik ontving. Vermoedelijk wel. Humoristisch was hij wel. “Besten broeder” schreef hij in november 1962, “bij het opstaan (11.30u) vonden we uw achtbaar schrijven, dank u. Hier volgt het antwoord, ne mens moet zijne wereld toch kennen war!… Patatten hebben we ook gekocht, doch slechts 150 kg, hopelijk kunnen we er 50 kg van gebruiken want ze zijn al ferm aan het rotten en onze kolen die er naast liggen beginnen ook al, die zullen volgende week wel gaan schieten (van scheuten krijgen) denk ik.’ Hij ging zo drie bladzijden tamelijk nonsensikaal verder, en besloot ‘Kom a.u.b. eens vlug en breng uw ouders (en de mijne) ook mee. We hebben zes stoelen, een taboeretje en een keukenstoel (laatste twee in plastiek).’ De laatste brief dateert van 1 april 1964. Dat hij er twee – mooie – visjes bijtekende is logisch. Hij had het over de aanschaf van een kinderwagen, de groei van de babydochter, zijn gezondheid (hij vermagerde wat uiteindelijk zou blijken te wijzen op een maagzweer, hij werd bloedspuwend door zijn echtgenote-verpleegster in ijltempo naar het ziekenhuis gereden). En hij verwees naar iets dat uit mijn herinnering verdween, dat ik niet naar Boom wou gaan logeren omdat ik dan logischerwijze ook aan zijn uitnodiging moest voldoen. Bizar, want uiteindelijk ging ik wel bij hem logeren en pas enkele jaren later sliep ik een nacht bij de familie te Boom.
Er zijn data die je niet vergeet. 29 december, zijn verjaardag – het was de dag na de ‘onschuldige, nee toch, de onnozele kinderen’… we hebben hem daar vaak mee geplaagd. Dat hij echt wel een dag te laat geboren was. En 5 oktober natuurlijk. Het was ook de huwelijksdag van onze ouders. Ja hij had het wel fraai uitgekiend. Ze hoefden het daarna nooit meer te vieren. Vermoedelijk dachten ze er zelfs niet meer aan. De herinnering aan die 5de oktober van hen was allicht verdrongen door zijn 5de oktober. Data, ze blijven. We hangen er onze herinneringen aan op. Niet dat dit altijd noodzakelijk is. Er is vrijwel iedere dag wel iets dat aan hem herinnert, een kleinigheid. Of niets. En toch is het beeld er, of de klank, de gebeurtenis. Herinneringen staan ingebrand als door vuur, enerzijds verteert het, anderzijds etst het onvergankelijk. Ik moet maar liefst geen oude 2PK Citroën zien rijden, vooral niet als hij knalgeel is. Gelukkig zijn ze zeldzaam geworden, die Eendjes…
Bijvoegsel aan ons P.V. nr. 6259 Politie Wilrijk / 1965
Inhoud : een doktersattest op naam van DE DECKER, Johan. – Vaststelling van overlijden.
Dokter JACOBS A.
Ik ondergetekende verklaar op 05 okt 65 om 11.15u de dood vastgesteld te hebben van een volwassen mannelijk individu door volledige carbonisatie. De Politie heeft aan de ring de eenzelvigheid kunnen vaststellen. Het gaat om de genaamde DE DECKER Johan, geboren te Sint-Niklaas op 29.12.1939.
Johan de Belie