Vandaag is het 185 jaar geleden dat de Italiaanse operacomponist Vincenzo Bellini is gestorven. Hij is amper 33 jaar oud geworden, maar heeft op die tijd toch een omvangrijk oeuvre nalaten, waaronder vooral een trits belcanto-opera’s als “La sonnambula”, “Norma” en “I Puritani”.

Vincenzo Bellini stamde uit een muzikale Siciliaanse familie. Zowel vader Rosario als moeder Agata Ferlito waren organisten, maar zeker niet van het kaliber van een Leopold Mozart. Grootvader Vincenzo Tobia daarentegen had wél muziek gestudeerd. Bellini’s ouders waren ook arm, zodat het pas met een studiebeurs van de gouverneur is dat hij in 1825 kan afstuderen aan het conservatorium van Napels, met als eindwerk de komische opera “Adelson e Salvini” op hetzelfde tearjerkers-libretto van Andrea Leone Tottola, dat ook Valentino Fioravanti in 1816 reeds had gebruikt. Alhoewel het nog tijdens zijn korte leven zo in de vergeethoek zal raken dat hij de cavatina van Nelly kan hernemen in “I Capuleti e i Montecchi”, is het aanvankelijke succes zo enorm dat hij onmiddellijk een opdracht krijgt voor het Teatro San Carlo in de stad.
Dat wordt dan een opera die achtereenvolgens “Carlo, duca d’Agrigento”, “Bianca e Fernando” en tenslotte “Bianca e Gernando” zal heten, om Koning Gernando van Napels te plezieren. Ook deze opera zal snel van het repertoire verdwijnen (zodat twee bladzijden eruit nog voor “Norma” konden dienen), maar aangezien de toenmalige directeur van het San Carlo, nl. Domenico Barbaia, tevens ook de directeur is van de Scala van Milaan, mag hij onmiddellijk daarop een opera componeren voor dit prestigieuze theater. Dat wordt dan “Il Pirata”, dat hij samen met de prestigieuze librettist Felice Romani (1788-1865), die hij heeft leren kennen via zijn stu­diegenoot Mercadante, baseert op het “gothic play” (de grote rage in Engeland op dat moment) “Bertram or the Castle of Saint-Aldobrand” van Charles Robert Maturin (1782-1824). Het duivelse element van de verbannen Bertram die zich tot Satan wendt om zijn wraak te koelen wordt weggelaten en het wordt alweer een triomf. Samen met “Der Freischutz” en “Robert le Diable” van Meyerbeer is het zowat de eerste romantische opera.
Van dan af behoort Bellini tot het “establishment” en kan hij het zich permitteren langzaam te werken én tegen een hoog honorarium. Hij was immers uiterst populair bij de vrouwen omwille van zijn sex-appeal. Hij zag er hoegenaamd niet Itali­aans uit met zijn blond haar, blauwe ogen en grote gestalte. Niets liet eigenlijk vermoeden dat hij een zwakke gezondheid had die hem sjagrijnig, mensenschuw en achterdochtig (vooral tegenover collega’s als Donizetti) maakte. Of hij op de avan­ces van de vrouwelijke fans inging heb ik dan ook nergens gelezen, wél dat hij van in zijn studietijd in Napels een vriend had, Francesco Florimo, die hem altijd trouw zou blij­ven en na zijn dood zijn biograaf, zeg maar hagiograaf, zou worden. Alleen Herbert Weinstock schrijft met zoveel woorden dat het om een homofiele relatie ging. Van vrouwelijke kant heeft Bellini naar verluidt maar één grote liefde gekend: Maddalena Fumaroli, maar ze werd nooit “geconsumeerd”. Eerst omdat haar ouders erop tegen waren, nadien – toen ze n.a.v. het succes van “Il Pirata” hun mening hadden herzien – omdat Bellini, jawel, achterdochtig was geworden.
Nu minder bekende vruchten van de samenwerking tussen Romani en Bellini kenden tussen 1829 en 1831 een enorm succes: “La Straniera”, “Zaira”, “I Capuletti e i Montecchi”. Toch verkozen prima donna’s als Maria Malibran om het laatste bedrijf te vervangen door dat van “Giulietta e Romeo” van Vaccai. Op een CD van Claudio Abbado uit 1998 worden beide slotbedrijven naast elkaar gepresenteerd.
Met “La sonnambula” loopt het daarna bijna verkeerd af. Dat had te maken met het feit dat Bellini en Romani eigenlijk aan “Ern­ani” aan het werken waren, maar de Oostenrijkse bezetter kon met deze “politiek scabreuze” stof niet instemmen. Vandaar dat op het allerlaatste moment nog vlug een andere opera diende te worden geschreven, die in tegenstelling tot Bellini’s gewoon­te, nog tot op de dag van de première werd herwerkt. Volgens de ORW werd deze première een enorm succes, volgens het VLK was het een regelrechte flop. Ja, de geschiedenis wordt tel­kens herschreven natuurlijk!
Hoe dan ook, na negen maanden herpakt Bellini zich met “Nor­ma”, alhoewel ook hier de première een flop was op aanstoken van de aanhang van Giovanni Pacini, die zelf een opera “La sacerdotessa d’Irminsul” had geschreven in 1817. Bellini haatte Pacini, die bekend stond als vrouwenverleider (Pauline Bonaparte, de gravin Samoyloff), hartsgrondig, maar dat belet­te niet dat zij beiden blijkbaar dezelfde interesse hadden voor de tragedie “Norma” van Alexandre Soumet uit 1831 die op haar beurt gebaseerd is op “Les Martyrs” van Chateaubriand, terwijl natuurlijk ook de rage van het “Ossianisme”, d.i. de vervalste bardenliederen van James McPherson, niet vreemd was aan het succes. De Druïdencultus leeft volgens sommigen ook voort in de vrijmetselarij. En natuurlijk is er ook een duide­lijke verwantschap met “Medea”, maar Norma verwerpt wél het idee om haar kinderen te doden.
Wagner was zo bekoord dat hij de opera zelf uitvoerde in Riga. En in de 19de eeuw gebeurde het wel vaker dat bestaande werken werden aangepast aan de nieuwe mode; zo kreeg Bizet de opdracht een nieuwe orkestratie voor “Norma” te schrijven, maar na een tijdje gaf hij de opdracht terug met de mededeling dat de orkestratie van Belli­ni niet te verbeteren was.
Misschien waagde Bellini zich daarna een beetje te ver, want “Beatrice di Tenda” flopte twee jaar later, met een breuk met Romani als gevolg. Maar een zelfde tijdsspanne later staat hij, dankzij de steun van Rossini, weer aan de top met “I Puritani”. Hij sterft echter in datzelfde jaar, zo plots dat Louis-Philippe een lijkschou­wing beveelt, maar inwendig stond hij wel degelijk vol zweren. Zijn begrafenis werd een geweldige manifestatie in Parijs, maar later werd hij uit Père Lachaise heropgegraven om te worden overgebracht naar zijn geboorteplaats Catania, waar ook een standbeeld staat van hem, waarbij hijzelf rustig in een zetel zit (zodat de “inboorlingen” plegen te zeggen: “hij zit bij de coiffeur“) en onder hem staan vier personages uit zijn opera’s: Amina (La sonnambula), Arturo (I Puritani), Norma en Gualtiero (Il Pirata). Op hun sokkel staat de muziek van de aria die ze op dat moment “zingen”.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.