Vandaag is het al tien jaar geleden dat de Luxemburgse pistier Lucien Gillen (vooral bekend onder de nogal lullig klinkende naam “Lull” Gillen) is overleden (foto’s de Wielersite).
In Luxemburg mag het allemaal wat vlugger gaan dan elders. In 1947 was hij nog nationaal kampioen snelheid geworden bij de junioren, als hij datzelfde jaar al nationaal kampioen in de achtervolging werd, maar dan bij de amateurs. Amper een jaar later rijfde hij de twee zelfde titels al binnen (zou hij eigenlijk wel tegenstanders hebben gehad?), maar dan bij de profs, zij het dat zijn sponsor zijn vader Maurice (1895-1974) was, zelf ook wielrenner in zijn tijd. Datzelfde jaar werd hij derde in het kampioenschap op de weg, want daar waren er wél gerenommeerde tegenstanders (Mathias Clemens won vóór Jean Kirchen).
Nog opmerkelijker in 1948 reed hij ook reeds zijn eerste zesdaagse en dan nog wel in New York. Samen met genoemde Mathias Clemens werd hij tweede na onze landgenoten Emile Bruneau en Louis Saen (mij totaal onbekend overigens).
Een jaar later hernieuwde hij zijn twee baantitels, maar deze keer werd hij op het wereldkampioenschap toch ook tweede achter niemand minder dan Fausto Coppi en vóór Wim Van Est, toch twee grote namen. In de Zesdaagse van Berlijn werd hij derde samen met de thuisrijder Ludwig Hörmann. Winnaars werd deze keer het gerenommeerde Italiaanse koppel Severino Rigoni en Fernando Terruzzi, vóór de Australiërs Arnold-Strom.
In 1950, 1951 en 1952 zou hij zijn dubbele kampioenschapstitel verlengen, terwijl hij in 1952 ook zijn eerste overwinning in een zesdagen zou behalen (die van Kopenhagen, alweer gekoppeld aan een thuisrijder: Kay Werner Nielsen).
In 1953 wint hij al drie zesdagen (Saint-Etienne, Dortmund en opnieuw Kopenhagen), telkens aan de zijde van Fernando Terruzzi. Kopenhagen lijkt wel zijn vaste stek, want in 1954 is dit de enige zesdaagse die hij alweer kan winnen, opnieuw samen met Terruzzi.
In 1955 knoopt hij opnieuw aan met zijn nationale kampioenschapstitels in de snelheid en de achtervolging, maar belangrijker is dat hij (nog altijd met Terruzzi) de zesdaagsen van Gent en Berlijn op zijn naam schrijft. Op de weg wint hij zowaar de Ronde van Picardië. Hij rijdt dat jaar voor de ploeg Magnat-Debon.
In 1956 wint hij nogmaals zijn twee baantitels en natuurlijk ook weer de zesdaagse van Kopenhagen, deze keer samen met Gerrit Schulte. 1957 en 1958 zijn nogal slapjes, maar in 1959 kan hij nogmaals een zesdaagse op zijn naam schrijven: die van Münster, deze keer aan de zijde van Peter Post.
In 1960 wordt hij derde in het Europese kampioenschap ploegkoers en ik was dus erg benieuwd wie hierbij zijn ploegmaat zou zijn geweest, maar dat bleek de Zwitser Oscar Plattner te zijn. Nochtans waren twee andere Zwitsers (Fritz Pfenniger en Jean Roth) reeds op de tweede plaats geëindigd. De overwinning ging naar het Belgische koppel Rik Van Steenbergen-Miel Severeyns.
Van dan af begint het bergaf te gaan tot hij in 1964 op de idee komt om zijn fortuin over de oceaan te gaan zoeken, meer bepaald in Canada. Zo wint hij aan de zijde van Robert Lelangue de zesdaagse van Montréal en samen met Miel Severeyns die van Québec. Tegelijk wordt hij ook nog eens tweemaal baankampioen en derde in het Europese kampioenschap ploegkoers. Ook hier krijgt hij echter opnieuw een Zwitser aan zijn zijde, Peter Tiefenthaler, terwijl de overwinning naar een andere Zwitser ging: Fritz Pfenniger, maar die werd dan merkwaardig genoeg gekoppeld aan de Nederlander Peter Post. De tweede plaats was voor de Duitsers Bugdahl en Renz. In 1965 en 1966 fietst hij nog wat ereplaatsen bij elkaar in Canadese zesdaagsen, waarna hij er de brui aan geeft. Hij reed toen al een aantal jaren voor het Duitse merk, waarvoor heel wat pistiers uitkwamen, Rüberg.