De Gentse auteur Jean Ray is vooral bekend dankzij zijn twee romans ‘Malpertuis’ (1943) en ‘Les derniers contes de Canterbury’ (1944). Maar hij was ook de meesterverteller van verhalen. Niet alleen onder het pseudoniem John Flanders (voor de Vlaamse Filmkes) en onder talloze andere namen, maar ook als Jean Ray. Voor een biografie verwijs ik naar een apart artikel op deze blog. Hier wil ik het even hebben over de kortverhalen die hem op de kaart van de fantastische literatuur hebben gezet.
Hoewel dit niet zonder slag of stoot gebeurde. Immers, de twee bundels die hij respectievelijk in 1942 en in 1943 publiceerde kenden, net als de voornoemde romans uit die periode, oorspronkelijk geen succes. Het zou pas begin van de jaren zestig zijn dat de schijnwerpers zich plots op de auteur en op al deze werken zouden richten… Terwijl de pers, toen hij her en der in tijdschriften veel vroeger reeds een aantal griezelverhalen het licht gaf, hem betitelde als “le Edgar Poe belge”.
De bundel ‘Le grand nocturne’ (1942) bevat behalve het titelverhaal nog zes qua lengte sterk variërende teksten. De ene al wat beklemmender dan de andere. In ‘Le grand nocturne’ cirkelt alles rond een rood boek, wordt de lezer meegesleept naar een andere tijddimensie, belandt hij in nachtmerries en tussen heropgestane, wedergekomen doden en mysterieuze moorden. Jean Ray speelt wel vaker met de tijd, voor- en achterwaarts. Dat merken we ook in ‘La ruelle ténébreuse’, een zeer sterk verhaal waar de auteur zich bedient van een geliefd procedé: hij laat in veel gevallen binnen het vertelraam een ander aan het woord in de vorm van een brief, een dagboek, het aan een gezelschap vertellen van een belevenis, of zoals in dit geval zelfs twee manuscripten, een Duits en een Frans… Alles speelt zich af in een straatje in Hamburg in 1842, hoewel zal blijken dat dit slop buiten tijd en ruimte bestaat. Onverklaarbare verdwijningen en dito moorden terroriseren de stad. Enkele generaties later, leren we uit de tweede tekst, tracht een Fransman de ware geschiedenis te reconstrueren – en neemt ons mee naar de grote brand die ooit de stad teisterde. Essentieel is, zoals dikwijls, dat de ruimte waar de personages zich bevinden niet bepaald standvastig is. De ruimte kan voortdurend veranderen, en doet dat ook. Wat inhoudt dat zij heel wat mysterie herbergt. Ray noemt zoiets “le monde intercalaire” en “l’espace hypergéométrique”, een plaats die een toevlucht biedt aan duistere krachten, mythisch.
We mogen de auteur geen gebrek aan humor verwijten want die manifesteert zich af en toe, hoe donker de plot ook mag zijn. De beschrijvingen van de personen die hij opvoert zijn vaak grotesk, vooral de talloze kroeglopers die al zijn verhalen bevolken, hoofdzakelijk zeelui. De overdrijvingen waarmee ze hun anekdoten spekken. Of ook soms de plot zelf zoals in ‘Le fantôme dans la cale’: de hoofdpersoon reist illegaal over de oceaan in het ruim van een cargo, in het gezelschap van een ruime hoeveelheid whisky, een fluorescerend geraamte en ratten… de beschrijving laat aan griezel niets te wensen over. Waanzinnig van angst, in zijn dromen achtervolgd door kleine groene demonen met een lange staart, moet de arme man als straf nog zijn terugreis verdienen als lichtmatroos… Opmerkelijk: het begin van dit verhaal lijkt bijzonder op dit van ‘Gordon Pym’ van E.A.Poe. Dat merken we ook bij ‘Le Psautier de Mayence’ dat inhoudelijk veel lijkt op een werk uit 1909 van zijn kompaan William Hodgson ‘The Ghost Pirates’. Het handelt over een zeereis, georganiseerd door een professor, gebaseerd op een reeks boeken – er speelt een magisch voorwerp dat tenslotte het schip in een andere dimensie doet belanden, omgeven door vijandige krachten die de bemanning één voor één vernietigt tot… Dit is wellicht het meest uitgewerkte en tevens meest spannende verhaal van de bundel. Grappig, nu ja, is ‘La Scolopendre’… na haar dood reïncarneert een vermeende heks na de reglementaire 21 uren in een duizendpoot, zo geloven drie studenten – of is het een dronken hallucinatie? Helaas, het resultaat van hun ‘erudiet’ bijgeloof en panische angst is collectieve zelfmoord!
Zoals u merkt slaagt Ray erin de lezer al via de titels van zijn verhalen nieuwsgierig te maken, de verbeelding aan het werk te zetten. Zoals zijn leermeesters. We verwachten ons dadelijk aan iets bevreemdend, occult, mysterieus, fantastisch. Hij hanteert binnen wat hij schrijft een interessant procedé: het inlassen van een pauze. Heel vaak onderbreekt hij schijnbaar de vertelling, het verloop, door details te duiden. Dat kan de inrichting van een herberg zijn, de beschrijving van een interieur, uitweiden over het geserveerde eten, de dranken die genuttigd worden, de omgeving (straten, gevels), op zee over navigatie… waarna de spanning weer wordt opgedreven. Essentieel is uiteraard de sfeer in dat alles. Zodat we meestal te maken krijgen met regen, mist, schemer, maanlicht, wind en storm, onweer. En dan de klassieke elementen om ons te laten huiveren: alle bizarre geluiden, gekraak, gefluister, voetstappen, luiken en deuren die slaan. Opbollende gordijnen. Hij hanteert graag spiegels. En selecteert zijn locaties: nauwe steegjes (we herkennen dikwijls Gent maar veel speelt ook in Engeland aan een haven), beluiken, verwijzingen naar begijnhoven, kroegen en schepen.
Dat alles is dan ook ruim aanwezig in die andere bundeling, ‘Les cercles de l’épouvante’ (1943). Gaf Ray in één der vorige verhalen reeds een mogelijke logische oplossing voor het wonderbaarlijke, hier trekt hij tweemaal die lijn door. We zagen hoe drie studenten zich lieten imponeren door wat een reuzenschaduw van een duizendpoot leek, kruipend over een gevel, door ‘vermeende’ naderende stappen van de poten op de trap, die tot panische hysterie leidden, waarbij ze elkaar opjutten en tot zelfmoord dreven. In ‘Le dernier voyageur’ blijft een hoteleigenaar gedurende een nacht eenzaam geïsoleerd ingesneeuwd in zijn verlaten hotel – de laatste gast overleed net, hartaanval. Wat ‘hoort’, wat ‘ziet’ hij gedurende die lange nacht terwijl de sneeuw jacht? Tot hij bij het ochtendlicht veilig het pand weet te verlaten… Was het autosuggestie, de omstandigheden? Al rest er één klein onverklaarbaar detail, misschien… In ‘Dürer, l’idiot’ zou wel eens elektrische geladenheid in de lucht oorzaak kunnen zijn van trillende voorwerpen, klemmende deuren, tot een blikseminslag de woning tenslotte vernielt, en niet een of andere demon… Verklaringen? Demonen, duivels, in veel verhalen manifesteren ze zich lijfelijk, ze materialiseren! In ‘La main de Goetz von Berlichingen’ beperkt het duivelse zich tot een tot leven gekomen kunsthand; het is een mix van geschiedenis (de man leefde van 1480 tot 1562) en literatuur (toneelstuk van Goethe). Ook zo’n levend geworden iets, in dit geval een schildering op een bord, wordt mensen fataal in ‘L’assiette de Moustiers’. Ook hier historische verwijzingen naar de befaamde keramiek en faience, gecreëerd te Moustiers in Frankrijk met de opmerkelijke afbeeldingen van Berain. ‘Le cimetière de Marlyweck’ leidt ons naar een Engels kerkhof, bewaakt door een wit konijn en een haan. Soms is het zichtbaar, soms niet – wie het bezoekt ziet zich geconfronteerd met bewegende beelden en zerken. De bijhorende herbergier betaalt de bezoeker zwijggeld om niks over dit alles te onthullen. Twee vrienden, de ene aanvaardt het geld en wordt vermogend, de andere… zijn lot is bezegeld: nachtelijke gasten dienen zich aan, grafmonumenten op oorlogspad! ‘L’Homme qui osa’ springt ietwat uit de band, hier zit de lezer wel echt met een open einde; heb je meestal wel voldoende stof tot overweging en twijfel, hier suggereert de plot zelf niet eens een oplossing. Over naar verhalen waar de vloek van koning Salomon een rol speelt, verwijzend naar de ‘Duizend en één nacht’, en eentje met de spiegel van de magiër John Dee in de hoofdrol (°1527), een voorwerp dat rijkdom brengt maar de eigenaar van zijn vriend en van zijn geliefde berooft. Die oorspronkelijke spiegel van Dee was blijkbaar afkomstig van de Azteken… Het valt op dat in deze verhalen Jean Ray veel meer naar linken met geschiedenis en realiteit zocht. De bundel begint en eindigt met twee korte teksten, die licht magisch, veeleer sprookjesachtig zijn, opgedragen aan zijn dochtertje Lulu. Tedere en vertederende boodschapjes van een vader. Want dat was hij tenslotte ook…
Tenslotte laat ik bij monde van een personage uit ‘L’Histoire du Wûlkh’ Jean Ray nog even aan het woord: “Les choses invraisembables ne s’expliquent que par des choses encore plus invraisembables”.
Johan de Belie