Je kan er voor een langer verblijf op twee manieren belanden: voorbereid indien het een geplande opname betreft, of via de spoed. Dat laatste zal je maar overkomen. De kliniek dus, het ziekenhuis.
Via de spoed? Ooit met iets geconfronteerd dat zijn naam met zoveel eer draagt? Het start al aan de inschrijfbalie. “Of het dringend is?” Ja wat dachten ze, de Spoed toch! “Een verwijsbriefje?” Nee, je ging niet eerst nog een halve dag bij een huisdokter in de wachtzaal zitten in de hoop vijf extra infecties op te lopen, dank u. Info over de kosten – een verwittigd man, je kan nog steeds huiswaarts om te sterven, gratis. Naam? en je ganse doopceel… hopla dan naar de overvolle wachtzaal. Op een scherm lees je genoegzaam: wachttijd ongeveer 57 minuten. Die tijd fluctueert, maar wat dacht je, dat hij vermindert? Hij groeit veeleer angstaanjagend. Tot het twee uren later – er is inmiddels heel wat bloed en gehuil en geknars van tanden aan jou voorbij gegaan, en je hebt diep medelijden gevoeld (vooral voor jezelf), schalt jouw naam in verwrongen staat door de ruimte. Je gelooft je oren niet: een hallucinatie, te wijten aan pijn en koorts? Een verpleger vangt je op in een behandelkamer. Uitkleden, zo’n vermaledijd schort aantrekken en op bed. “Zeg het eens mijnheer?” Relaas, eerste keer.
Dan start het defilé. Verpleegster 2 sluit je aan op een luid piepend toestel dat je gedurende twee uren bijna een zenuwcrisis zal bezorgen, hartslag, bloeddruk… meteen lig je definitief vastgeketend. En mag je nog eens je verhaal doen. Ook zo bij de volgende die alles noteert in de pc; oef denk ik nu kunnen ze het daar lezen, naïeveling! Nummer zoveel komt bloed prikken en jawel, ook die moet alles nog eens weten, net als daarna de hoofdverpleger, dan de assistent van de spoedarts, en tenslotte – ik ben de tel en de kluts totaal kwijt – de spoedarts in hoogst eigen persoon: “Ik weet zo ongeveer wat er schort. We gaan u opnemen.” Dat had ik dus vier uren eerder al verwacht… nu, ben ik nog wel ziek of ben ik veeleer misselijk wegens ellendig wachten, dorst en honger? – volgt dan toch plots het transport naar een afdeling. Ik ben binnen.
Het verloopt alles vlotter en efficiënter indien de opname voorzien is en jouw komst zo niet verbeid dan toch verwacht is. De kamer – en een nieuwsgierige medepatiënt – verwelkomen je uitnodigend terwijl je in ijltempo de nodige info over je heen uitgestort krijgt. Bed, kast, badkamer, toilet, in een mum ben je ge(des)oriënteerd, krijg je – jawel – hét schort aangereikt én een paar witte kousen die gedurende het ganse verblijf jouw kuiten zullen martelen ter voorkoming van hart- en hersenbeschadiging. Maar eerst moet je die ondingen wel over je onderstel weten te deponeren en eer je daarin slaagt zal de koortsthermometer ongetwijfeld 38.7° aanduiden.
Licht versuft neem ik de omgeving en mijn gezelschap der komende dagen waar terwijl mijn compagne mijn bezittingen weg schikt. Nee gezellig is het niet, en de kans dat het aangenamer wordt lijkt me op dit ogenblik zeer gering. Vooral wanneer er afscheid dient genomen te worden, de deur zich achter de geliefde sluit, en de witte muren zich aan mij opdringen in de plots bewegingloze stilte. Tot die doorbroken wordt vanuit het andere bed: “Ik ben x.” Het leven met twee kan starten. Dat kan verrassingen herbergen, wie is hij, ouder, jonger, babbelziek, zwijgzaam. Vooral die laatste eigenschappen, die wil je zo vlug mogelijk ontdekken – je weet (ervaring helaas) dat veel afhangt van het verschil tussen een praatvaar in dat andere bed of een aangename stille persoon. Daar ga je al: dadelijk word je in kennis gesteld van het complete medische verleden, inclusief gezinstoestand en curriculum vitae, om anderhalf uur later – tussendoor werd je wel eventjes gered voor bloedafname, controle hartslag en bloeddruk, lijstje medicatie opsommen en andere nuttige inlichtingen – gesommeerd te worden nu jouw volledige verhaal te doen.
“Sorry, ik ben moe, wil eventjes rusten.” Dan kijkt de buur wel een beetje televisie, sust hij. Aai, ja nog zoiets, natuurlijk heb jij ook voor tv betaald net als hij, maar hij was hier reeds en dus de trotse bezitter van ‘het bakske’. Wat zal blijken, uiteraard is hij van het verfoeilijk sportieve type. Weliswaar niet actief, dat zou nog meevallen, van mij mag hij iedere ochtend om zes uur tachtig sit-ups doen en vijftig keer touwtje springen; nee passief: op het scherm, voetbal, wielrennen, enfin indien het maar beweegt in competitieverband, het kan niet idioot genoeg zijn. Alleen voor één soap wil hij nog capituleren, ‘Familie’, zijn eega volgt die namelijk zo zal ik nog leren. En het weerbericht, alsof dat hier binnen onze muren van levensbelang is.
Het is duidelijk, ik zal mij met hand en tand moeten wapenen. Mij moeten verschansen achter een boek. Een harnas van literatuur aantrekken. Een muur van letters om mij heen opbouwen.
Natuurlijk, als je vaak in de kliniek belandt, merk je dat het meestal wel meevalt met die tijdelijke buur. Vriendelijk, meevoelend, weinig lastig en vaak zelfs zeer behulpzaam. Soms leer je hun familie kennen, ook dat – niet steeds een pluspunt indien het er ietwat rumoerig aan toegaat terwijl jij zieltogend en naar adem snakkend de akte van berouw prevelt. Hoe dan ook, alleen is toch eenzaam – en dan accepteer je het snurken er maar bij (en hij mogelijk het jouwe?).
Maar nog over die eerste dag: al snel ontvoert men je, RX van de longen, filmpje van het hart, dat hoort zo, je mocht eens bezwijken onder de narcose wegens zo’n onbeduidend detail. In feite kom je er nog genadig af. Ooit verbleef ik in dat onzalig instituut om ‘op te knappen’. Nooit beseft dat ik zoveel organen in mijn tenger lijf bezat, en waar die in hemelsnaam verstopt konden zitten? Hoe vaak men mij – eerst rollend in bed, later idem in een stoel – transporteerde voor scans, RX-en, en andere onderzoeken, of mij aan bed irriteerde met een indringende babbel, want ook diëtisten en sociale assistenten en zelfs pastorale medewerkers maken de gangen ginds onveilig. De enigen die ik nooit op bezoek kreeg waren de Cliniclowns; een groot gemis dat wellicht zal gecompenseerd worden wanneer ik ooit dement in zo’n instelling beland.
Het ware onvergeeflijk mocht ik hier de trouwe kinesist niet vermelden. De goede man die je, zelfs als je nog naar adem snakkend in bed ligt, sommeert eerst het linker- en dan het rechterbeen vijf centimeters boven het matras te tillen, en daarna hetzelfde te doen met de armen. De bloedsomloop nietwaar. Daarna zal hij je onderwijzen hoe je goed en veilig uit bed kan stappen. Ja dàààg. Als baby werd ik uit wieg en bedje getild. Even later slaagde ik er kleutergewijs in om er op onorthodoxe wijze zelfstandig uit te klauteren, en sindsdien heb ik voor mezelf een methode ontwikkeld om iedere ochtend – weliswaar soms met het linkerbeen – uit bed te geraken zonder dramatische gevolgen. Ah nee, een veel betere methode… mijn heup raakt bijna uit de kom en ik verzwik mijn enkel bijna. Drie dagen later neemt hij me mee voor een wandelingetje door de gang, mobiliteit! Indien ik lang genoeg blijf mag ik ook naar het fitnesslokaal belooft hij. Hopelijk met een strik er omheen, cadeautje.
Een dag in het ziekenhuis. Die duurt vierentwintig uren, de klok rond. Aftellen is het. Vermits ik ergens moet starten: vijf uur ’s ochtends, tikje op de deur, licht floept aan, de nachtzuster. Ik was net even ingedommeld na uren waken. Bloedafname. Ja dat weet ik inmiddels, de taak van de nachtdienst, bloedprikken; logisch – dus moet zij alle patiënten die in aanmerking komen wekken. Welke idioot? Je kan het maar best niet vragen, wellicht is er een verordening van 63 jaren geleden… “Zo dat was het, slaap maar verder, tot vanavond” glimlacht zij met mijn bloed warm in de hand. Slapen? Staren en wachten ja. Luisteren naar de ontwaakgeluiden, de kliniek komt tot leven. Gestommel van arriverend personeel, het rammelen van de ontbijtkar, het zachter getinkel dat is het wagentje met de medicatie, een dof gezoem van wielen, de wagen met lakens… ja je auditieve kennis is fenomenaal, een noodzaak als je aan bed gekluisterd bent.
7u30, ontbijt stormt binnen. Je kan niet uit bed, vervelend zo te eten. Misschien helpt men met het smeren en beleggen want echt handig is het niet. Anders pruts je zelf de boterhammen (smakeloos, lijkt industrieel) uit het cellofaan, klieder je blikjes boter en jam open (ik vroeg choco maar nee sorry, u hebt maagsparend dieet, geen choco; verdorie, 1 blikje choco van 20gr in 1 week, zal mijn trouwens niet eens zieke maag in hongerstaking gaan dan?). Koffie kreeg ik dan wel, in een beker met deksel en ik kan hem lekker opzuigen, tegen het morsen – en pas drinkbaar over 45 minuten want zo koelt die drab natuurlijk niet. Twee plakjes kippenwit ontdek ik plots ook nog, bijna over het hoofd gezien! Smullen maar.
Nauwelijks is dat alles verwerkt, behalve de koffie – “laat die maar staan” zeg ik nog net op tijd, of men komt voor het grote onderhoud: ik word gewassen. In bed, dan zijn er vier handen nodig om mijn magere lijf te schrobben. Vlug, efficiënt, dit is routine – ik voel me als een 2cv in een carwash. Zelfs me van mijn ene naar mijn andere zijde rollen wordt met enige koelbloedigheid door de sisters of mercy bewerkstelligd. Enkel het poetsen der tanden geven ze uit handen: zelfredzaamheid! Kan ik evenwel uit bed dan word ik verbannen naar het badkamertje, de eerste keer onder toezicht maar daarna is het ‘van trek je plan’. Begrijpelijk, zo’n verpleegster heeft er allicht voldoende van: mijn bips aanschouwen, twee halve manen zo gerimpeld dat het kraters lijken, een doolhof zodat Armstrong daarin terecht gekomen nooit naar de aarde teruggekeerd was.
Ik word enkele minuten in de zetel gedropt, het bed krijgt een beurt, dan kan ik er weer in en het wachten kan beginnen. De ochtend duurt lang. Lezen, de radio, de kamergenoot. De poetsvrouwen, dé afleiding uit de eentonigheid. Ze dienen zich steeds als duo aan. En hebben steevast dit gemeen: ze hebben elkaar ongemeen veel te vertellen, urenlang. Voor ons, de bevuilers, het niet zo noodzakelijk kwaad, kan er wel een groet af, en meestal nog één opmerking. Over het weer. “Het regent, het hagelt, het sneeuwt, het zonnetje doet weer mee…” Ja meisjes, wij beschikken over zoiets als een vierde zeer doorzichtige wand; die het ons toelaat nu net dit van de buitenwereld te ervaren – het is dan ook het enige. Meer zien we ook niet, dat venster is ons meteorologisch instituut – dus Sabine Hagedoren imiteren, laat maar zitten, kwebbel lustig verder over de Schwarzwaldklinik en over het schoolrapport van de oudste, en de aanbieding van 3 voor de prijs van 2 in de Lidl. En bedankt, oprecht, dat het hier iedere dag kraaknet is; meer hoeft het niet te zijn… Wij tellen verder de minuten tot het middagmaal.
Dat zijn immers de hoogtepunten in het leven van de patiënt, de ankers, de boeien: de maaltijden. Dat zijn de vaste punten, de scharnieren waar omheen het bestaan draait, de momenten waar de patiënt naar uitkijkt. Hij spitst de oren voor het rammelen van de etenskar. Hij welft de neusvleugels voor de geur van koffie, soep, saus. Hij spert de ogen naar de deur als rond de gezette tijden voetstappen de kamerdeur naderen. Wordt de belofte bewaarheid? Och ik mag niet klagen. Het middagmaal beviel mij meestal wel. Het dient gezegd dat er keuzemogelijkheden waren, iedere ochtend netjes opgetekend – voor alle maaltijden: hoeveelheden, en inhoud. Je moest al verdomd kieskeurig zijn om je gading niet te vinden. En de bereiding, raar maar: steevast goed gekruid. Aftellen dus, ontbijt, middagmaal, tenslotte de dagsluiting het avondmaal met alweer het wat te droge brood en nee geen plakjes beleg, je werd wijzer en opteert inmiddels steevast voor smeerbare ingrediënten, tonijn- of zalmsalade bijvoorbeeld die de boterhammen smeuïger en verteerbaarder maken – je wordt een oude rot in het vak! Tussendoor was er ook nog na het noenmaal de koffie, daar diende je het noodzakelijke middagdutje even voor uit te stellen: koffie met een koekje waarvoor men alle gezondheidsnormen aan zijn medische laars lapte: 8 op 10 keren propte men ons een zebrakoek tussen de kiezen, met lekker veel glazuur. Soms een madeleintje. Als compensatie voor de oergezonde desserts, yoghurt, fruitsla, pudding.
Het kon ook wel eens feest zijn, een eetfestijn. Ik refereer hierbij aan de feestdagen. Tweemaal bracht ik de eindejaarsperiode door tussen de witte muren en werd onthaald op een diner met klasse. Enfin, het mocht iets meer zijn. Een zalmschotel, een kreeftachtig roomsoepje, en een vers gefabriceerd slagroomtaartje, en een koffiekoek-keuze als ontbijt. Feest, eenzaam, maar toch: feest!
Wat mij tenslotte voert naar wat de patiënt uit die alleenheid moet verlossen: waar hij naar uitkijkt en naar hunkert. Het bezoek. Van 14u30 tot 20u. Niet dat al die uren gevuld worden met medelijdende of zelfs meevoelende gezichten naast zijn bed, dat kan hij niet verlangen – of ja hij kan dat wel maar hij mag het niet. Misschien is er een opofferende partner die reeds om halfdrie wanneer de schuifdeur van de hel zich opent binnenglijdt – identificeert hij tussen de stappen in de gang, boven het geroezemoes der eerste bezoekers uit daar niet de bekende klikklak van het geliefde schoeisel dat voor zijn kamerdeur zal halt houden? Maar die heeft ook nog boodschappen te doen, huishoudelijke taken te verrichten, jouw pyjama’s te wassen, jaja alle begrip… zij kan geen vijf uren jouw koortsig handje vasthouden, en de tijd onderweg reken die er bij. Ja natuurlijk, ik mag niet veeleisend zijn, ik zal wel in eenzaamheid zieltogen, sterven desnoods…
Wie weet komt één der kinderen, of een collega, een vriend; Natuurlijk, die wippen pas ’s avonds even binnen, drukdruk… Nee hier niet, hier staat de tijd stil. En bedankt voor de koekjes, en de pralines, de boekenbon. En dat er natuurlijk die avond negen mensen rond het bed zaten, een lawaai, en ik lag daar. Over mijn hoofd heen taterden ze er op los, over alles van een buitenwereld waaraan ik part noch deel had. Op dat tijdstip bij mijn kamerbuur idem… in die beperkte ruimte. Het gonsde, het daverde, het werd er snikheet. En het werd gelukkig 20u. En bedankt voor jullie bezoek. We bleven achter met barstende hoofdpijn. Tijd voor een extra Dafalgan. Die we niet kregen, stond niet op de lijst, moest eerst aan de dokter gevraagd worden. En de dokter? Die zat thuis, rustig tv te kijken, zonder bezoek.
Wij gingen de nacht in want de dagindeling, de 24 uren, die waren nog niet rond. Nog enkele uren scheidden ons evenwel van de nachtmerrie der slapeloze uren, en die werden gespendeerd aan het gezamenlijk staren naar de lichtbak. Samen? Het accordeerde niet steeds, er werd soms een consensus gezocht, en gevonden – niet altijd. Aanpassing was dan de boodschap, of een noodrem: onderduiken in wat lectuur met op de achtergrond gejoel van sportfanatici. Een en ander was ook afhankelijk van de toestand van de medepatiënt; lag hij te ijlen en te kwijlen dan had je de beschikking over het scherm maar diende het geluid wel fors gedempt, bijvoorbeeld. En meestal slaagde de verpleging erin de avondmedicatie te brengen op het cruciale ogenblik van de moord in de thriller die je aan het kijken was, om later – net bij de ontknoping – jullie te komen installeren voor de nacht (kussen opschudden, bed in goede stand, voldoende water?, slaap wel). Tot jullie, wederzijdse toestemming, de lichten uitknippen, een wanhopige zucht slaken, gaan liggen, beseffend ‘dit wordt weer eens niks’.
Door de matglazen rand boven de deur komt voldoende licht binnen om voor een schaduwspel in de kamer te zorgen. Voor geluid, zuchten en kreunen, zorgen jullie zelf wel. In het beste geval zou het snurken worden maar of één van beide daarop mag hopen? De geluiden in de gang verstommen, buiten hoor je af en toe een auto, en ook de sirene van de ziekenwagen: hopla nieuw voer dat door de muil van deze reus wordt opgeslokt. Nu en dan kleffert de verpleegster voorbij, ter hulp geroepen. Jij ligt en draait en woelt en piekert. In het andere bed gebeurt zo te horen hetzelfde. Tot je capituleert, de bel! Of ik een slaappil kan krijgen. Inmiddels is het twee uur. Soms lukt het en peuter je zo’n soort mama’s kleine helper los. En wat meer is, heel soms werkt die pil ook. Slaap. Onvoorstelbaar.
Wakker of slapend, op gezette tijden opent zich de deur – het lijkt een scène uit een slechte griezelfilm (massamoordenaar; een inbreker die het op mijn slipjes gemunt heeft, veel andere bezittingen heb ik hier niet; een zombie; een vampier; Carrie?) – dwaalt een zaklamplicht doorheen de kamer, er wordt bevonden dat we nog min of meer ademen en dus niet naar het mortuarium afgevoerd dienen te worden, en de deur sluit zich vrijwel geruisloos. Tot vijf uur: “Goeiemorgen, ik kom wat bloed nemen!” Het is onze eigen medisch bevoegde vampier… Ontwaakt gij luie slaper, koekoek kliniek is alweer paraat. Een dag vangt weer aan, nog enkele uren aftellen en dan arriveren de sneetjes brood, de blikjes jam en halfvolle boter, en de minzame glimlachen boven de altoos smetteloze schorten. Met dank aan die engelen. Het zal niet alleen uit opluchting zijn omdat ik tenslotte de verdwijntruc uitvoer maar ook wegens oprechte dank en waardering dat ik hen een doosje pralines in de handen zal stoppen; slecht voor cholesterol, hart, bloedvaten… maar kom de redding is nabij. Ook voor jullie.
Johan de Belie