Morgen zal het al zestig jaar geleden zijn dat de Franse schrijver Albert Camus is overleden (foto UPI, die nu tot het publiek domein behoort).
In Algiers werd hij geboren. Hij wordt er grootgebracht door zijn Spaanse moeder, die aan de kost komt als werkvrouw, nadat zijn vader reeds in de eerste slag om de Marne (1914) is omgekomen. Hij heeft talent als voetballer, maar een zwakke gezondheid doet hem eerder voor de journalistiek opteren. In de jaren dertig sluit hij aan bij de PCF, maar hij verlaat de partij, wanneer Stalin in een pact met Frankrijk de Algerijnse nationalisten in de rug schiet. In “L’Homme Révolté” uit 1951 zou hij dan ook het communisme aanvallen, waarna hij op zijn beurt het doelwit zou worden van Jean-Paul Sartre. Diens geliefde, Simone de Beauvoir, is wel gematigder. In “Les Mandarins” (1954) geeft ze feitelijk het failliet van het engagement toe en hekelt ze de besluiteloosheid van de linkse intellectuelen. Camus had nochtans reeds in 1943 zijn credo neergeschreven met zijn “Mythe de Sisyphe”, die kort gezegd neerkomt op de slagzin “geen woorden maar daden”, vandaar dat hij in de Tweede Wereldoorlog actief in het verzet zal gaan, wat hij rechtvaardigt in “Lettres à un ami allemand” (1945). In 1936 had hij ook al het toneelstuk “Révolte dans les Asturies” geschreven, waarin hij partij kiest in de Spaanse burgeroorlog. Het stuk wordt overigens opgevoerd door het door hem gestichte “Théâtre du Travail”, dat vooral uit werklozen bestond.
Merkwaardig genoeg schreef hij een jaar eerder nog “L’étranger”, wat algemeen als de bijbel van het absurdisme wordt beschouwd (hij had wél zeven jaar rondgelopen met het plan een boek te schrijven over iemand die een vreemdeling is in zijn eigen leven). Daarvoor kan o.a. het proces gelden, dat nogal Kafkaïaans is en waarin men vooral wil rechtvaardigen dat men iemand die de normen van de maatschappij niet aanvaardt (hij wil wel trouwen met Marie, zonder van haar te houden, maar gewoon omdat hij met iedereen wil trouwen; hij helpt de “kleine crimineel” Raymond zonder aan de gevolgen te denken; hij weigert een promotie op zijn werk), uit de weg mag ruimen. Maar zoals Sartre terecht aanstipt: het is tegelijk ook tégen het absurde. Inderdaad op het einde van het boek wordt Meursault, die de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen van het doden van een arabier (ook al bedreigde die hem met een mes), ter dood veroordeeld en weigert hij naar een ànder leven te verlangen, zoals hem dat wordt voorgespiegeld door de aalmoezenier. Als hij dan toch nog een laatste wens heeft, dan is het juist dit absurde leven dat hij heeft geleid nog eens overdoen.
De doorbraak komt er met “La peste” (1947), waarin de intellectueel Tarrou de overgang illustreert van “l’homme absurde” (die alleen maar observeert) naar “l’homme révolté” (die solidair is met de anderen). Toch is het nog vooral Dr.Rieu die de ideeën van de schrijver weergeeft, namelijk het leven is absurd, maar het humanisme geeft er toch een zekere zin aan. Men kan m.a.w. absurditeiten zoals het lijden en de dood niet uitroeien, maar men kan ze wel proberen te verzachten. Camus wordt dan ook “de moralist onder de existentialisten” genoemd.
Het jaar voor “La peste” had hij nog “Reisdagboeken” geschreven, waarin hij o.m. over zijn reis naar de VS bericht: “Zoveel slechte smaak bij elkaar, je houdt het niet voor mogelijk.” Of nog (in die tijd reeds!): “Iedereen lijkt wel zo uit een tv-feuilleton te zijn gestapt”. Kortom “een land waar men de liefde niet kent”, waar men ten allen prijze wil bewijzen dat het leven niet tragisch is, “maar,” meent Camus, “het tragische moet je verwerpen na het in de ogen te hebben gekeken en niet van tevoren.”
Tien jaar eerder had hij in “L’envers et l’endroit” over zijn journalistieke reizen naar Afrika, Spanje, Italië en Tsjechoslovakije bericht.
Twee jaar nà “La peste” gaat hij als “beroemd auteur” op reis naar Zuid-Amerika. Al bevalt het continent op zich hem wel (“Deze naakte eenzaamheid, of de stormachtige liefde, dat is wat me in dit leven interesseert”), dan zint deze status Camus niet en nemen de zelfmoordgedachten, vooral bij het zien van de wijde zee, overhand toe. Bovendien wordt hij ondermijnd door tuberculose. Toch zal hij “pas” op 4 januari 1960 in Parijs overlijden en dan nog door een stom auto-ongeval. In 1957 kreeg hij de Nobelprijs toegewezen, n.a.v. “La Chute” (1956), waarin de spanning tussen individu en gemeenschap centraal staat. “Solitaire ou solidaire”, zo formuleert Camus het (*).
Ronny De Schepper
(*) “En Jonas keek naar het doek waarop hij een woord had geschilderd en niet meer kon ontcijferen: was het solidaire of solitaire?” (fragment uit een kortverhaal van Albert Camus). Dit credo van Camus was ook het credo van Rik De Saedeleer, die communist was tot in 1956 de legers van het Warschau-pact Hongarije binnenvielen. Daarna (vooral na lectuur van “Darkness at noon”) werd hij socialist. “Salonsocialist,” zoals hijzelf zegt.