25 jaar geleden werd in Gent de Minardschouwburg van Romain Deconinck heropend. Dat gebeurde met een voorstelling van Pier Paolo Pasolini’s “Orgie” door het NTG in een regie van Sam Bogaerts. Een grotere klap in het gezicht van de liefhebbers van het volkstoneel van Romain Deconinck of van diegenen die hadden gedacht dat de Gentse amateurtheaters hier een onderkomen zouden kunnen vinden was niet mogelijk. Niet voor niets zegt de volksmond dan ook dat het beeld van Romain Deconinck er op de trappen bij zit met zijn rug naar de schouwburg, ‘om niet te moeten zien wat er momenteel op de scène opgevoerd wordt’. Het was immers een doelbewuste strategie van het stadsbestuur om deze schouwburg weliswaar prachtig te laten renoveren, maar dan nadien de deur enkel open te zetten voor de kapitaalkrachtige middenklasse die naar de Hogere Kunsten gingen kijken. Nochtans kunnen zij zich hun avondje uit gemakkelijk permitteren, maar toch gaan artistieke subsidies voornamelijk naar producties die zich tot die klasse richten: het bekende Mattheus-effect…
Bijna vier jaar later, in de zomer van 1998 maakte cultuurminister Martens de resultaten bekend van een onderzoek dat door professor Thérèse Jacobs van de UIA in 1994 werd uitgevoerd en waarin “als het ware terloops” gepeild werd naar de culturele belangstelling van de ondervraagden. Omdat deze zich er niet van bewust waren dat ze hier speciaal op werden getoetst, deden ze zich niet beter voor dan ze waren en – ook al werd het bezoek aan een amateurtheater gelijkgesteld aan een avondje avant-garde – de resultaten, zoals vastgelegd in de publicatie “Cultuurdeelname in Vlaanderen”, zijn dan ook desastreus, vooral voor het theater.
Een tiende van de bevolking gaat enkele keren per jaar (maar dat kan dus gerust zijn: naar de lokale amateurgroepen), de echte liefhebbers, die elke week gaan, maken slechts 0,1 % van de bevolking uit. Onnodig aan te stippen dat het hier bijna uitsluitend hoger opgeleiden betreft. En vrouwen gaan meer dan mannen, maar dat wisten we al.
Toch laten de theatermakers zich hierdoor niet uit hun lood slaan. Naar een reactie gevraagd door Geert Sels (De Standaard, 9/7/98) antwoordt Hugo Vanden Driessche van het Kaaitheater: “Op het eerste gezicht is een tiende niet veel. In absolute cijfers gaat het toch over bijna 100.000 mensen die om de maand naar theater gaan. We moeten voortwerken aan de verbreding van het publiek, zonder daardoor het werk van de kunstenaars aan te tasten. (…) Een beperkt publiek aanspreken met een hogere opleiding vind ik geen probleem. We zouden echter moeten onderzoeken of we de lagere inkomens daar mee uitsluiten. Als dat zo zou zijn, moeten we daar iets aan doen.”
Ook Johan Simons, artistiek leider van Theatergroep Hollandia, plaatste zich op dat standpunt bij zijn State of the Union t.g.v. het Theaterfestival 1998 in Gent. Hij wil echter wel doelgericht werken en dat uit zich dan voornamelijk door het spelen “op locatie”, een trend die zich overigens tijdens het festival zelf ook al voordeed, maar dan wel eerder in de betekenis zoals Arca dat b.v. ten tijde van de tandem Dehert-Gilis reeds deed. Eigenlijk wil Hollandia daarvan afstappen: “Maar waren we vroeger op zoek naar leegstaande ruimten – een verlaten fabriek, een oude sloperij, een ongebruikte tuinderskas – dan zijn we nu meer op zoek naar locaties waar het werk dat daarin normaal gebeurt tijdens onze vertoningen gewoon doorgaat. We zijn niet langer op zoek naar een inval van het licht of onverwachte geluiden, maar ook naar de adem van de bewoners van die ruimte, naar hun handelingen en gedachten.”
Hij verwijst b.v. naar hun eigen voorstelling “Twee Stemmen”, die handelt over grote zakenmensen, over machthebbers. Het uitgangspunt was een tekst van Pasolini, maar acteur Jeroen Willems had daarin ook een redevoering van Cor Herkströter, president-directeur van Shell, verwerkt. Het hoogtepunt van de opvoeringsreeks lag dan ook op het moment dat Hollandia werd uitgenodigd om deze voorstelling binnen Shell zelf te brengen. Dat werd dan meteen het uitgangspunt voor Simons: “In een groot toneel voor een groot publiek geloof ik niet. Theater is geen massamedium. Wel vind ik dat je met fijnmazigheid iets kunt bereiken: het publiek als een olievlek die zich uitbreidt, omdat de mensen in de zaal betekenisdragers worden van iets wat in de voorstelling wordt uitgedragen. (…) We vergelijken theater graag met de biologisch-dynamische landbouw; die is niet op de massa gericht maar op individuen die een idee hebben over wat ze willen eten en hoe dat is geteeld of verbouwd. De Albert Heins richten zich wél op de massa; met hun publiciteit walsen ze over de kwaliteit van de wijze van produceren heen.”
Het volgende project van Hollandia voor de arbeiders van een cargohal van KLM op Schiphol was weliswaar “mislukt en inhoudelijk te weinig bedacht, maar voor die werkers is het fantastisch geweest.” (De Morgen, 27/8/1998)
Ignace Cornelissen van Het Gevolg in De Standaard Magazine van 28/8/1998 zit op dezelfde golflengte: “De eerste jaren voelde ik sterk de behoefte om theater te ironiseren. Veel theatermakers deden dat. Alsof ontroering, gevoeligheden tonen, niet meer mocht. Als er iets dramatisch gebeurde, moest je daar meteen cynisch over zijn. (…) De afgelopen jaren is er veel gezegd over de kloof tussen de burger en politiek. Dat geldt ook voor de kunstenaars. De laatste tien jaar is er een soort kunstbeleving geweest waarin minachtend met het publiek werd omgegaan. (…) Er zijn collega’s die zeggen: ‘Het is wel goed, we hebben af en toe moeten lachen, maar het is zo braaf.’ In het begin dacht ik: wat moet ik doen? Moeten mijn acteurs zich uitkleden? Moet er met viezigheid worden gegooid? (…) Kunstenaars moeten zichzelf opnieuw confronteren met wat leeft op straat, ook met diegenen die voor het Vlaams Blok kiezen. Ik hoop dit jaar een project te kunnen realiseren waardoor we volgende zomer met een mobiel podium de wijken in kunnen trekken. Niet om de confrontatie aan te gaan, maar om te luisteren naar de behoeften van mensen en om te zien of we daar iets aan kunnen doen. (…) Op de toneelschool wilde ik de wereld verbeteren, maar dat bleek iets te hoog gegrepen, andere media zijn geschikter om de dagelijkse besognes aan te kaarten en oplossingen te bepleiten. Nu wil ik theater maken dat sterk appelleert aan het gevoel, aan de ziel van de individuele toeschouwer. Mensen zijn zo vastgeroest in hun gevoelens. Ik kan het moeilijk uitleggen, maar je moet vinden: na deze ervaring ben ik – geen ander mens geworden, want je verandert niet zomaar – maar draag ik toch iets mee. (…) Ik heb me altijd veel meer een entertainer dan een kunstenaar gevoeld. Misschien is dat wel het verschil tussen beide: dat ik als entertainer die dialoog met het publiek belangrijk vind.”
Want dààr gaat het natuurlijk over: het zogenaamde Mattheuseffect (*). Cultuursubsidies zijn op de eerste plaats niet bedoeld om kunstenaars te laten overleven (daar bestaat het OCMW voor), maar om zoveel mogelijk mensen te laten participeren aan het cultuurleven. Zonder subsidies zouden een kaartje voor de opera of het theater gewoon onbetaalbaar zijn. En écht onbetaalbaar. De vergelijking met de huidige prijzen die ongeveer gelijkliggen met die van topvoetbal of popconcerten zou dàn niet meer opgaan.
Maar goed, zelfs déze discussie (namelijk dat dan die zogenaamd minder begoeden wel geld veil hebben voor pop of voetbal en niet voor theater of klassieke muziek) past in de vraag die wij willen stellen, namelijk of ook van de theatermakers zelf geen inspanning mag worden gevraagd om toch een groter publiek te bereiken?
Het theater is sinds zijn ontstaan gegroeid als een cultus van de magie, van de menselijke gelatenheid tegenover al het on(be)grijpbare dat we in en rond ons aanwezig weten. Was dit in beginsel een huiver tegenover natuurelementen die later gepersonifieerd werden, daarna wordt het een magie van wat in de mens zelf leefde aan edele en aan duistere eigenschappen: een cultus van de psyche.
Het theater werd geboren als een eredienst, een poging om daarin (via eerbied of via grappen en grollen) vat te krijgen op wat niet te vatten was, een gelaat te geven aan wat niet vatbaar kon worden.
Van de Dionysosfeesten tot Artaud heeft in het theater het rituele een essentiële rol gespeeld. “Le théâtre est comme la messe”, zei in 1940 de filosoof Alain (en het klonk toen reeds als een noodkreet), maar net zoals de eucharistieviering zijn magische kracht meer en meer verliest en zichzelf offert aan zinledige rituelen, mist het theater heden ook die kracht bij gebrek aan een ware inhoud, aan een echt begrip van wat de rite kan betekenen, aan een achtergrond van zoeken naar onze magische oorsprongen.
“Het nieuwe theateromhulsel”, aldus Peter Brook in The Empty Space, “mist de inhoud van de nieuwe ceremonie, het holy theatre, het heilige toneel is vernietigd door de burgelijkheid en mist elke kracht. Het ritueel is uitgehold, nieuwe vormen, experiment… maar zonder de innerlijke kracht van de magie, omhulsels maken voor iets wat niet bestaat, uiterlijkheden scheppen en er niks mee aanvangen, een schouwburg bouwen, kostumes en decors maken, belichting regelen, acteurs neerzetten, publiek uitnodigen en… geen theater brengen.”
Volgens sommigen kan de terugloop van het toneelpubliek met 25% ook met de ontoegankelijkheid van de binnenstad te maken hebben. Johan Simons (Theatergroep Hollandia) probeerde de alleszins niet te miskennen drempelvrees reeds op te vangen midden de jaren tachtig door in serres of vervallen fabrieken te gaan spelen. “Het spelen op locatie leverde een nieuw publiek op, maar niet de mensen die nooit naar theater gingen,” vertelt hij aan Geert Sels van “De Standaard” (30/1/97). “En dat was toch wel mijn doel. Na vier projecten in een autosloperij zijn die locaties even evident geworden als een traditionele schouwburg. Daarom gooien we het over een andere boeg. Het hoofdstuk dat we aansnijden, gaat over maatschappelijke verschillen. Dat zijn we in het theater toch wat kwijtgeraakt. Het hiaat tussen intellectuelen en arbeiders is nog steeds zeer groot. Dat wil ik voor de duur van een voorstelling opheffen. Het theater kan overleven als het ingrijpt in het leven.”
Ronny De Schepper
(*) “Subsidizing the art constitutes a transfert of wealth from the poor and underpriviliged to the rich and priviliged.” Mooi gezegd, maar door wie???