Het is vandaag al negentig jaar geleden dat de Gentse dichter Karel van de Woestijne is gestorven.
Karel Van de Woestijne werd geboren in de Gentse Sint-Lievensstraat op 10 maart 1878. Het huis bestaat nog en vroeg in 1979 een gedenkplaat (ik weet niet of die er ondertussen ook gekomen is). In 1883 verhuisde de familie naar de Slijpstraat nr.98 en vijf jaar later naar nr.106 in dezelfde straat. Dit laatste huis is het eigenlijke vaderhuis: vader Van de Woestijne overleed er in 1890.
Karel Van de Woestijne volgde humaniora op het Koninklijk Atheneum (*), maar maakte zijn studies niet af. Hij zakt ook voor de middenjury, maar laat zich in 1897 toch inschrijven als vrij student (Germaanse) aan de Gentse universiteit.
Vóór die tijd reeds had hij de literaire avant-garde van die tijd leren kennen en nog op het atheneum had hij zich al voorgenomen om niet in het Frans – de taal van de Gentse bourgeoisie – maar in het Nederlands te schrijven.
Vanaf 1896 werkt hij mee aan “Van Nu en Straks” en in 1903 richt hij zelf het tijdschrift “Vlaanderen” op.
Van 1900 tot 1906 verbleef hij vooral in Sint-Martens-Latem, dat in die tijd zijn faam als schildersdorp begon te krijgen. Zijn broer Gustave, de schilder, verbleef er eveneens in die periode.
In 1904 huwt hij Mariette Van Hende en een jaar later wordt hun zoon Paul geboren.
In 1906 verhuist Van de Woestijne naar Elsene, waar hij correspondent wordt voor de Nieuw Rotterdamse Courant. Daarnaast verdient hij ook nog de kost als ambtenaar op diverse ministeriële diensten. Tot 1920 zal hij op diverse plaatsen in de Brusselse rand wonen. Tijdens de oorlog bleef hij ingeschreven te Brussel, maar hij verbleef lange tijd in “Den Dries” in Pamel, waar hij met Herman Teirlinck samenwerkte aan een roman “De Lemen Torens”.
Ondertussen blijft hij het reilen en zeilen in Gent wel volgen. Over de Wereldtentoonstelling in 1913 schrijft hij zelfs merkwaardige bijdragen “over flirtende Gentsche meisjes met menschenetende negers”. Daarmee alludeerde hij dan op de aanwezigheid van een aantal Senegalezen die daar in een “authentiek dorp” leefden. Dat de “Gentsche meisjes” blijkbaar onder de indruk waren van het alaam van de Senegalezen vond Van de Woestijne “een schandaal”. En dat duurde tot en met het vertrek van de Senegalezen. “De spoorwegkaaien stonden vol volk,” schrijft Van de Woestijne, “waaronder veel vrouwen. Er waren er zelfs die weenden, waarop ze door andere aanwezigen geweldig uitgescholden werden. Sommige juffers aarzelden niet de zwarten, waarmede zij tijdens de tentoonstelling kennis hadden gemaakt, te omhelzen en tot weerzien toe te roepen.”
Zelf zit hij ook niet stil, want in 1919 wordt Maria Julia (roepnaam Lily) geboren. Dat jaar wordt hij ook lid van de KVA en een jaar later ontvangt hij de Staatsprijs voor Poëzie. Eveneens in 1920 wordt hij docent Nederlandse Letterkunde aan de Gentse universiteit. Eerst woonde hij nog in Oostende, maar toen de verplaatsingen hem te veel werden ging hij zich opnieuw in de omgeving van Gent vestigen. Slechts weinigen weten echter dat Karel van de Woestijne de laatste jaren van zijn leven doorbracht in de Gentse deelgemeente Zwijnaarde. In 2009 was het 80 jaar geleden dat hij er in de villa “La Frondaie” overleed. Op dat moment was er echter in Zwijnaarde niets dat eraan herinnerde dat deze grote Vlaamse schrijver daar ooit leefde en werkte…
Tot voor kort was het ook met de beschikbaarheid van zijn poëzie maar héél pover gesteld. De lyrische en de epische poëzie werden bijeengebracht in de eerste twee delen van het Verzameld Werk (1948-1949). Dat was meteen de laatste complete editie van het dichtwerk. Het geheel van de monumentale epische poëzie, met twee bundels “Interludiën” en “Zon in de rug”, werd nooit herdrukt. Nochtans denken velen dat de dichter juist hier, in het genre van het interludische ‘spel’, in de mythologisch verhullende vormgeving van de hoogst mogelijke eigenheid, misschien ook wel het hoogste van zijn poëtisch kunnen heeft bereikt.
Met de publicatie in 2008 van het Verzameld Dichtwerk (Lannoo), bezorgd door prof. em. Anne Marie Musschoot, werd voor het eerst sinds meer dan een halve eeuw het geheel van zijn monumentale epische poëzie weer ontsloten en werd deze schrijnende lacune helemaal opgevuld. Bovendien heeft deze nieuwe editie ook méér te bieden dan de vorige Verzameld Werk-editie, die op vele punten gecorrigeerd diende te worden, en zelfs kon worden aangevuld met enkele nooit herdrukte jeugdgedichten.
Volgens Anton van Wilderode kan men de poëzie van Van de Woestijne indelen in twee periodes. Er is eerst de lyriek van de jonge man (tot ongeveer 30 jaar). Deze is impressionistisch en symbolistisch. Die bundels horen hierbij: “Het Vaderhuis”, “De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten” en “De gulden schaduw”. In deze laatste bundel zit reeds het conflict tussen ziel en lichaam, tussen het geestelijke en het lichamelijke dat hem voor de rest van zijn leven zal verscheuren en hem beletten volledig gelukkig te zijn. De lyriek van de volwassen man is dan ook eerst sensualistisch, later spiritualistisch. Deze evolutie kan men volgen doorheen “De modderen man”, “God aan zee” en “Het bergmeer”.
Zijn schoonbroer Maurice Roelants tenslotte getuigt over hem: “Zolang het Nederlands bestaat zal het in Vlaanderen gekenmerkt zijn door het subtiele vers van Guido Gezelle, met zijn zuiver uitgebalanceerd natuurgevoel en christendom, en door het herfstige vers van Karel Van de Woestijne, met zijn zwoele tormenten en etteringen, tot de opperste schouwing van Gods bergmeren is bereikt. Slechts de allergrootsten vermogen met de taal van iedereen een eigen stijl te scheppen. Er bestaat een stijl van Guido Gezelle. De stijl van Karel Van de Woestijne staat vast als die van Baudelaire of Rilke. Zijn pairs zijn de grote dichters uit de wereldliteratuur.”
En toch zijn er vlegels die met de edele dichtkunst van Van de Woestijne de draak durven steken. Vergelijk maar even Karels bekende “Koorts-deun” met de anonieme bewerking van Hiëronymus Van Alphens “Jantje en de pruimen” in de trant van Karel Van de Woestijne…
KOORTSDEUN
‘t Is triestig dat het regent in den herfst,
dat het moe regent in den herfst, daar-buiten,
– En wat de bloemen wegen in de herfst;
– en de oude regen lekend langs de ruiten…
Zwaai-stil staan grauwe boomen in het grijs,
de goede sider-boomen, ritsel-weenend;
– en ‘t is de wind, en ‘t is een lamme wijs
van kreun-gezang in snakke tonen stenend…
– Nu moet me komen de oude drentel-tred,
nu moet me ‘t oude vreê-beeldje gaan komen,
mijn grijs goed troost-moedertje om ‘t diepe bed
waar zich de warme koorts een licht dierf droomen,
en ‘t wegend wee in leede tranen berst…
…’t Is triestig dat mijn droefheid thans moest komen,
en loomen in ‘t atone van de boomen;
– ‘t Is triestig dat het regent in den herfst…
JANTJE EN DE PRUIMEN
De bomen hangen vol pruimen
De pruimen hangen vol smart.
O zwaai-still’ avondzoete pruimen
Pruimen voor mijn eenzaam hart.
En ‘k weet niet of ik plukken zal
met staag beweging van mijn handen.
Ik hoor in ’t gras den donz’ge val
O wepel zap op uwe handen.
De bomen hangen vol pruimen
de pruimen hangen vol smart.
En, wijl ik lik aan mijn duimen
Zie ‘k mijn kommerende vader komen.
En mijn lede dijen moeten schragen
De bomend onmacht die me tart
Uit handen dreigend vol slagen:
Veel slagen hangend vol smart.
Jan Segers
(*) Ik heb dit duidelijk uit iets afgeschreven, want zelfs in 1979, toen ik dus nog niet in Gent woonde, moet ik toch al geweten hebben dat er meerdere athenea zijn in Gent. Nu, ik heb nog al gehoord dat men de omschrijving “Koninklijk Atheneum” gebruikt om naar één bepaald atheneum te verwijzen, alleen weet ik niet welk men bedoelt: dat in de Voskenslaan? Of in de Ottogracht? Of nog ergens anders?
Referentie
Jan Segers, Mieke Musschoot spreekt over Karel Van de Woestijne, De Voorpost, 2 maart 1979.