De Poolse auteur Witold Gombrowicz werd op 4 augustus 1904 te Maloscyce geboren en overleed te Vence (Frankrijk) op 24 juli 1969 (foto Bohdan Paczowski via Wikipedia). Het gezin was bemiddeld en hij was in staat te studeren: rechten, filosofie en economie. Hij ging zelfs een jaar naar Parijs om zijn kennis van de taal bij te schaven.
In 1933 liet Gombrowicz een bundel van zijn eerste verhalen verschijnen waarbij hij noteerde: “De welwillende lezer zal echter opmerken dat de titel van dit werk ‘Memoires uit de rijpingsjaren’ luidt en niet ‘Dagboek van de rijpingsjaren’. Daaruit volgt dat mijn ziel intussen (al geruime tijd) haar hoofd boven dit moeras heeft verheven en in de wereld is gaan rondkijken”. Hij is dus inmiddels gegroeid tot wat hij noemt ‘volheid van harmonie en psychische stabilisering’. Alle verhalen, deze en de teksten uit de bundel ‘Bakakaj’ (1957), aangevuld met enkele die alleen in tijdschriften verschenen en deze die later opgenomen werden in de roman ‘Ferdydurke’, vinden we verzameld terug onder de veelzeggende titel ‘Verhalen’ (Polak & Van Gennep, 1989; heruitgave samen met vier romans bij uitg. IJzer, Utrecht, 2018).
‘De memoires…’ bevat zeven verhalen. De twee eerste werden geschreven in 1926. In ‘De danser van Mr. Kraykowski’ wordt de verteller beledigd door de advocaat Kraykowski. Gezien hij vanuit zijn positie en karakter geen genoegdoening kan eisen rest hem slechts één oplossing: zijn identiteit t.o.v. de man bevestigen door zich in zijn leven op te dringen. Hij zal alles doen voor de advocaat, anoniem weliswaar voor zover mogelijk: hij betaalt zijn restaurant, zijn boodschappen; hij voorkomt al zijn wensen tot het absurde, zelfs gaat hij op zoek naar een geschikte minnares. De underdog tracht op groteske wijze de touwtjes in handen te krijgen – uit frustratie. ‘Memoires van Stefan Czarniecki’ (1926) heeft als thema het rassenprobleem waarmee de hoofdpersoon geconfronteerd wordt. Zijn moeder is van joodse herkomst, wordt daarom door zijn vader gehaat terwijl hijzelf nergens geaccepteerd wordt. Tot hij in het leger gaat. Waar hij kennis maakt met de verschrikking en de gruwel van het bestaan. Hij wordt communist, pacifist. De afwijzing van de moeder en van Stefan door de maatschappij wordt scherp neergezet; een sterke aanklacht.
MOORD MET VOORBEDACHTEN RADE
In ‘Moord met voorbedachten rade’ belandt een rechter om beroepsredenen bij een gezin waar vorige nacht de vader overleden is, een hartaanval. Meer dan een mens is de rechter een functie, een rol. Maar misschien zijn ook de familieleden niet echt mensen, vertolken ook zij hun rol als familielid? De rechter is ervan overtuigd dat de vader vermoord werd al is er geen materieel bewijs; integendeel, alles bewijst de hartaanval. Maar door zijn gedrag en ondervraging zal iedereen zich verdachter gedragen, komen toevallige ‘bezwarende’ feiten aan het licht. Tot de zoon dermate gemanipuleerd wordt dat hij zich op het lijk stort en het alsnog wurgt! De niet begane misdaad is bewezen, de zoon zal veroordeeld worden. In deze tekst uit 1928 speelt vooral de dubbelzinnigheid van emoties een rol, en het manipuleren ervan. De twee volgende verhalen werden in hetzelfde jaar geschreven. ‘Het feestmaal bij gravin van Teuperen’ is wat het belooft voor de verteller: hij mag dagelijks bij de aristocratie en de high society aanschuiven om de meest uitgelezen gerechten te savoureren. Alleen op vrijdag is het menu vegetarisch, wat niet betekent dat het minder goed zijn. Tot die ene, laatste dag. Er is een buurjongetje verdwenen genaamd Bloemkool. En net deze dag zijn de gerechten smakeloos, inclusief de geserveerde bloemkool, volgens de verteller – het gezelschap oordeelt dat net die bloemkool het toppunt van verfijning is. Een conflict waarbij iedereen uitzinnig lijkt te worden, de draak steekt met de ik-figuur, het etentje ontaardt – de lezer zijn twijfels heeft over ‘de bloemkool’ (dacht Gombrowwicz hier aan het essay ‘A modest proposal’ van Jonathan Swift uit 1729 waar deze sarcastisch suggereerde dat de Ieren uit de armoede konden geraken door hun kinderen als voedsel te verkopen aan de Engelsen?). Ten onrechte want het ongeschonden lijk van het jongetje zal tenslotte gevonden worden. Maar inmiddels heeft de beaumonde wel zijn ware gelaat getoond.
De titel ‘Maagdelijkheid’ zegt precies waar het in het volgende verhaal over gaat. Binnen de relatie van het jeugdige koppeltje is dit begrip primordiaal. De jongen ziet zijn verloofde als het toonbeeld van het zuivere, pure. Zij is ook de onschuld in persoon. Tot iemand een steen op haar gooit. Kan dit haar bezoedelen, haar onschuld wegnemen? Langzaam ziet zij zich geconfronteerd met fenomenen als lelijkheid, geweld, honger en verliest zij haar frisse jeugdigheid, haar onbevangenheid. Een groteske met uitvergrote vergelijkingen, exuberant en bombastisch, maar wel overtuigend. In ‘Avonturen’ (1930) noteerde Gombrowicz naar eigen zeggen enkele dromen uit zijn jongelingsjaren. Grillige fantasieën waarin een ‘witte neger’ een hoofdrol speelt, een schrikwekkende figuur die de knaap o.m. jarenlang in een glazen ei over de oceanen laat zwalpen, hen in een stalen bol naar de bodem van de oceaan laat zinken. Of hij landt met een ballon op een eiland van leprozen die hem belagen… Het zijn hallucinerende nachtmerrieachtige schetsen, spannend. Of we hier moeten zoeken naar de oorsprong? De onrust van de dromende knaap, seksuele connotaties…? In 1932 schreef hij het lange verhaal ‘Voorvallen op de schoener Banburry’. De verteller reist als enige passagier met dit schip richting Valparaiso. Hij wordt geconfronteerd met de verveling die zo’n overtocht kenmerkt – vooral voor de bizarre bemanning. De verhoudingen tussen de bemanning, en van deze tot hem… een steeds wisselend spel. Tegen de achtergrond van weersomstandigheden, fauna (in zee en op het schip: ratten, spinnen, schorpioen). De reis is een chaos wat de menselijke relaties betreft. Dan besluit de verteller zijn relaas – zo zelf de sleutel tot de tekst aanreikend: “Vanaf het begin behoorde alles aan mij, en ik was volstrekt gelijk aan alles – het uiterlijke is een spiegel waarin het innerlijke zich beschouwt.”
Dan resten er nog enkele verhalen die niet eerder in een boek gepubliceerd werden maar wel in tijdschriften in de beginjaren van zijn literaire carrière. Zoals ‘Het drama van de baron en de barones’ (1933) – een rollercoaster van aantrekken en afstoten. Het zeer geslaagde huwelijk van de titelpersonages wordt bedreigd wanneer een jongeman verliefd wordt op de beeldschone barones. Zij wijst de knaap af, die aan liefdesverdriet ten onder gaat – bijna sterft. Het echtpaar wil dit niet op hun geweten en besluit dat de barones de minnares moet worden om het leven te redden. Maar nu gaat zij gebukt onder schuldgevoelens. Een oplossing? Zij moet lelijk worden en zo de verliefdheid smoren; de baron zal, solidair, zich ook verminken. Het plan slaagt. De barones is zo afstotelijk dat zij bij niemand meer geliefd is en uit wanhoop sterft. Moet de jongeman, oorzaak van het drama, zijn geliefde niet een laatste eer bewijzen vraagt de baron. “Het is uw vrouw, uw lijk, zei de jongeman”. Twee teksten van nauwelijks één pagina gaan onder de titel ‘Opmerkingen’, dateren van 1935. De eerste ‘Het mechanisme van het leven’ toont een reeks gebeurtenissen die allen, opklimmend, steeds absurder het gevolg zijn van de voorgaande en dit is dan wat de titel belooft te zijn, hoe het leven werkt. De tweede ‘De bureaucraat’ analyseert dit individu, “een schepsel dat nooit fris van de lever praat en wiens hart onwrikbaar vastzit in een klem van wetsartikelen”. Gombrowicz heeft geen hoge pet op van de administratie en haar dienaren…
DE BRON
Uit hetzelfde jaar 1935 dateert een groteske ‘De bron’ met Bikle als centrale figuur, die na negen maanden huwelijk vader wordt. Zo verandert zijn status in de maatschappij onherroepelijk: wat hij ook betekende, nu is hij plots nog uitsluitend ‘vader’ van een kind en dat wordt hem kwalijk genomen door iedereen; door zijn werkgever, zin vrienden, zijn zuster, de cafébaas; of men vindt het komisch zoals een groep jonge meisjes. Zelfs dat er borstvoeding gegeven wordt neemt rekent men hem aan – er komt een voedster. Het zal hem overweldigen en hij begeeft zich met het kind naar de rivier… Maar dan daagt ook daar plots weer een bende meisjes op die hem giechelend en roepend achtervolgt “Bikle met kind, Bikle met kind…”. De bundel sluit tenslotte af, benevens nog vier teksten die ook voor ‘Ferdydurke’ bedoeld waren maar reeds in tijdschriften verschenen, met ‘Pampelan in de luidspreker’ (1937), een langer verhaal over het geslacht der Draga’s. Een geslacht dat eeuwenlang onberispelijk door het leven ging, in alle verschijningsvormen: uiterlijk, geen puist, zweer noch rimpel ontsierde hun uiterlijk; innerlijk waren ze allen zielsrein, onberispelijk. Ook wat ze verkondigen is zuiver: veilig, nietszeggend. Heden telt het gezin drie zonen. Jammer, de jongste, Maciej, beantwoordt niet aan het geërfd ideaal, hij vertoont kwaaltjes, is verlegen. De ene broer is handig met wapens, de andere in sport – hij Maciej knutselt een beetje aan radio’s. Wanneer in het buurland een generaal huwt – een grootse plechtigheid die via de radio wordt uitgezonden – nodigt graaf Draga gasten uit om het gebeuren zo bij hem te volgen. Maciej staat in voor de techniek! Op het cruciale ogenblik is er een conflict waarbij Maciej de ware aard van de gezinsleden aan het licht brengt: de ene broer is een losbol en lafbek, de andere is gemeen en onhandig… De gasten verlaten het kasteel, de vader ontkent dat Maciej zijn zoon is, wat hij even later wil herroepen maar dan weigert deze zelf nog zich als familielid te beschouwen. Het kasteel takelt af, de materie desintegreert… en bevestigt zo dat alles oppervlakkige schijn was.
In deze verzameling ontmoeten we de Gombrowicz van de belangrijke romans. Ook hier lezen we over de condition humaine, over angsten, terreur; over schijnheiligheid. Hij hekelt het would-be, is scherp voor adel, politiek, en komt op voor de underdog. Hij neemt de lezer mee in vaak hallucinante taferelen, nachtmerries. Terwijl hij in een commentaar duidt dat men niet naar symbolen moet zoeken: “Hier zijn geen symbolen, alleen maar associaties. Het verhaal moet letterlijk zo begrepen worden als het geschreven is. Ik ben trouwens nooit symbolisch…”. Een idee om te onthouden bij lezing van zijn werk.
In 1937 is er het magistrale ‘Ferdydurke’, waarbij hij een volwassen man terug naar school stuurt om onvolwassen te worden!
In augustus 1939, net voor de inval van de Duitsers in Polen, week Gombrowicz uit naar Argentinië waar hij eerst in armoede leefde tot hij tenslotte een betrekking vond als bankbediende.
DAGBOEKEN 1953-1969
Wanneer Witold Gombrowicz in 1939 in Argentinië arriveert staat hem niet veel anders te doen dan allerlei klusjes te aanvaarden om te kunnen overleven al kan hij af en toe ook wel hier en daar een artikel geplaatst krijgen. In 1947 krijgt zijn bestaan meer vastheid: een betrekking bij de Poolse bank in Buenos Aires, wat hij volhoudt tot 1955. Inmiddels had hij betrekkingen aangeknoopt met uitgeverij Kultura te Parijs die ‘Trans-Atlantisch’ en ‘Het huwelijk’ in het Pools publiceert. In 1953 start ze ook met de systematische uitgave van zijn dagboek dat gretig lezers zal vinden in en buiten Polen. De ‘Dagboeken 1953 – 1969’ zullen een belangrijke erfenis van de auteur worden waar hij tot zijn overlijden in Frankrijk aan zou verder werken, die pas na zijn dood in boekvorm zullen verschijnen (in het Nederlands bij Atlas, 1986).
Hij verhaalt uiteraard over wat je in een dagboek zoal mag verwachten, het dagelijks bestaan. Restaurantbezoek, reisjes (meerdere naar Uruguay), gesprekken, zijn dagindeling en activiteiten, de wandelingen in steden, dorpen en de natuur. Dit alles vormt slechts een miniem onderdeel van wat we te lezen krijgen. Wat uitgroeide tot een magistraal, indrukwekkend boekwerk is vooral de neerslag van het filosofisch denkwerk van de auteur. Hij belicht het existentialisme. Het humanisme. Het communisme, de oorlog, de bezetting, de situatie in het thuisland, emigratie en de kunst van de emigranten. Hij heeft het uiteraard over de plaats van de Poolse cultuur binnen Europa. Waarbij hij zowat alle Poolse auteurs onder de loep neemt. Maar natuurlijk beperkt hij zich niet tot zijn landgenoten, de wereldliteratuur passeert hier. Heden en verleden, Sartre en Camus komen uitgebreid aan bod, Proust, Kafka, Goethe. Maar ook Zola, en zoveel anderen. De bladzijden over Dante en diens ‘Commedia’ groeien uit tot een essay dat heel wat stof laat opwaaien en later apart gepubliceerd wordt. Hij ergert zich telkens weer aan critici, oordeelt over prijzen en hun belang, kritiseert de PEN-club. De muziek komt uitgebreid aan bod, zijn mening over Beethoven, Bach, over het ‘beluisteren’ en de interpretatie. Geen gemakkelijke lectuur voor de leek. Evenals de diepgravende beschouwingen over Nietzsche, Heidegger, Kant.
We ontmoeten een scherpe Gombrowicz, kritisch, genadeloos soms, scherp. Hij schopt vaak wild om zich heen, lokt controversen uit. Anderzijds spreekt uit deze bladzijden een onvoorwaardelijke liefde voor de mens, voor het individu, de persoonlijkheid waar hij telkens naar op zoek gaat. Bovendien zijn alle zinnen sprankelend. Deze dagboeken waren qua opzet voor publicatie bedoeld, en ze zijn literaire werken die naast de romans mogen geplaatst worden. Ze sprankelen, intellectueel en taalkundig. De pagina’s waar de auteur ons poëtisch meeneemt in de sfeer van het land, van het continent, dat hij leerde liefhebben – onvoorwaardelijk – zijn hoogtepunten. En dan begrijp je met welke tegenzin hij tenslotte in Europa, in Frankrijk zijn leven zou moeten beëindigen. Al kon de omgeving van zijn ultieme woning in het zuiden die hem nog enigszins aan Argentinië liet denken, hem toch een beetje verzoenen met zijn lot.
BAKAKAJ
In 1957 verscheen te Krakau ‘Bakakaj’ dat voormelde verhalen bevatte, enigszins stilistisch bewerkt, plus vijf nieuwe waarvan twee uit de roman ‘Ferdydurke’. De titel verwijst naar de straat in Buenos Aires waar Gombrowicz in 1940 woonde, Bacacay. Met ‘Op de diensttrap’ (1929) pikte hij dus nog op uit wat hij in Polen schreef. De verteller, een ambtenaar, heeft een voorkeur, is gefixeerd op lelijke dienstbodes die hij overal onder valse voorwendsels aanspreekt. Hij houdt van het lelijke, vuile, slonzige, domme… Als ‘therapie’ huwt hij een mooie verfijnde jongedame. En engageert een dienstbode met dezelfde allure die hij na een hele poos het hof maakt. Jaloezie is het gevolg, en zij wordt vervangen – ook deze valt hij lastig net als haar opvolgster tot zijn echtgenote besluit een onaantrekkelijke, afstotelijke vrouw in huis te halen. Helaas begint deze, samenzwerend met collega’s uit de buurt, door ordinair gedrag en vervuiling, haar werkgeefster te terroriseren onder het welwillend, goedkeurend oog van de man. Ieders identiteit respecteren, de waarde van het echte en ongekunstelde erkennen – maar hoe verhouden zich cultuur, verfijning en het platvloerse wanneer van beide de schil wordt verwijderd? In ‘De rat’ (1948) moeten we wel sympathie voelen voor de bandiet Houligan die brullend, plunderend, rovend en moordend door het land trekt. Hij kan niet gevat worden; bovendien: wil de bevolking dat wel? Hij lijkt deel uit te maken van het landschap met zijn luide schreeuwen, en soms zijn melancholische roep om zin geliefde Maria – hij is een onmisbaar item van het patrimonium! Niet zo voor de rechter die hem tenslotte in de val lokt en opsluit, die hem klein wil krijgen. Hij knevelt hem – gedaan met de luide schreeuw. Hij verzint allerlei fijne kwellingen om hem onder de knoet te krijgen geholpen door zijn knecht, maanden- enkele jarenlang. Vergeefs. Tot het toeval ter hulp komt in de vorm van een rat! Dit blijkt het enige zwakke punt van Houligan te zijn, hij is doodsbang voor de rat en zo weet de rechter hem tenslotte te domineren. Door een domme val komt deze samen met zijn knecht om het leven, de bandiet bevrijdt zich van zijn banden en slaat panisch op de vlucht… om te ontkomen aan de rat die hem lijkt te achtervolgen tot in een schuur. Waar hij zijn geliefde Maria aantreft, slapend. Zij wordt belaagd door de rat; dit is hem te veel en hij overwint zijn afkeer, stormt op de rat af die vlucht in de open mond van het meisje. Deze, geschrokken, sluit haar mond en bijt zo de kop van de rat. Afgrijzen! Houligan gaat er vandoor, zijn bekende kreet is nu een dwaas liedje geworden dat verhaalt over “de rattedood in Marietjes mondholte”.
Tenslotte – want de twee teksten die in ‘Ferdyduke’ voorkomen horen daar thuis – is er ‘Het banket’ (1951). Hier gaan de machthebbers voor de bijl. De leden van de Grote Raad vergaderen een dag, zelfs een nacht lang – telkens vraagt iedereen beurtelings het woord om dan te zwijgen; uiteraard: ze hebben niets te zeggen! De volgende dag zal de koning in het huwelijk treden. Maar schandaal, hij heeft steekpenningen aanvaard. Men vindt een oplossing: hem ontdubbelen in enerzijds de koning, anderzijds de mens achter het koningschap. We beleven het grootse banket mee waar de toekomstige bruid vol afgrijzen naar haar bruidegom staart, een afstotelijk, wansmakelijk individu. Ergens klinkt steeds gerinkel van kleingeld; in de zak van een ambassadeur? Werd iemand omgekocht? Iedere beweging van de koning wordt door alle gasten onmiddellijk geïmiteerd. Neemt hij zijn vork, dan grijpen alle aanwezigen hun vork, raakt hij zijn glas aan, allen beroeren hun glas, wrijft hij over zijn neus, iedereen… Bovendien wordt dit alles honderdvoudig weerkaatst door de spiegels. Dit irriteert hem zo dat hij, een zenuwcrisis nabij, zich op zijn verloofde stort en haar wurgt. De mannelijke gasten imiteren prompt zijn voorbeeld, en alle dames worden vermoord. Waarna de koning ijlings het paleis ontvlucht aan het hoofd van de stoet: “En aartsattaquerend aan het hoofd van zijn aartsheerschaar verdween de aartskoning in het duister van de nacht”.
PORNOGRAFIE
‘Pornografie’ (1960) is de vierde roman van Gombrowicz. Er wordt wel eens gerefereerd naar werken als ‘Les liaisons dangereuses’ van Choderlos de Laclos en ‘Histoire de l’oeil’ van Georges Bataille, vooral omdat er tieners, seks en perversie in verweven zijn. Nu ja…
De auteur, ene Witold Gombrowicz dus, wordt met zijn zakenpartner Fryderyk, uitgenodigd voor een verblijf op het landgoed van Hippolyt S. en zijn echtgenote Maria. Waar ze geconfronteerd worden met de 16-jarige dochter Henia en de even oude Karol, zoon van de rentmeester. Het is het spanningsveld tussen deze vier personen, de twee oudere bezoekers en de jonge mensen, dat de essentie van de roman, spelend tijdens de Duitse bezetting in Polen, uitmaakt. Fryderyk is een duistere figuur, hij kan beschouwd worden als het alter ego van Gombrowicz, de auteur én het personage, de ik-persoon, de verteller van het verhaal. Er gaat steeds een dreiging van hem uit, het is een duistere figuur die manipuleert. Hij en Gombrowicz – ze eigenen zich elkaars gedachten toe, ze zijn elkaars gedachten en emoties, een beangstigende verderfelijke twee-eenheid. Samen zien, ervaren ze de onschuld van de twee ‘kinderen’ die met elkaar opgroeiden, ze voelen een spanningsveld tussen die twee; of wensen dat te zien? Niets wijst er immers op dat de jonge mensen verliefd zijn op elkaar. Henia is trouwens verloofd met Waclaw, een wat oudere advocaat, bourgeois. De ouderen evenwel zien de ‘hartstochtelijke harmonie’ van de twee jongeren, ze merken hoe ze verenigd zijn in wreedheid en perversie. Ze herkennen dit in allerlei tekenen: zijn ze imaginair, spelen ze in hun oververhitte brein? Hoe groot is het aandeel jaloezie van deze ouderen tegenover de bloeiende jeugd die ze in het verderf willen storten, of die ze voorbestemd zien voor dat verderf? De worm die ze samen vertrappen, Karols kous die door Henia opgetrokken wordt, er zijn talrijke signalen, allen ‘onschuldig’ of toch niet. Dat alles in een zwoele, donkere sfeer. Fryderyk zal niet aarzelen de twee tot geënsceneerde toneeltjes te verleiden die, met de hulp van Gombrowicz, aan de verloofde Waclaw getoond worden om het voorgenomen huwelijk te boycotten: dit plan wordt opgezet middels brieven tussen de twee volwassenen, het lijkt wel een puberaal spel! Terwijl het dat allerminst is.Een botsing tussen begrippen als onschuld en gecorrumpeerd zijn. Geweld, slavernij, kwajongensstreken… het wordt alles op een hoop gegooid en vermengd met seks en erotiek, hoewel er nooit expliciete handelingen vermeld worden… Suggestie, sfeer… “Onbegrijpelijk blijft de constellatie van de mensen en van de verschijnselen in het algemeen”. Hallucinant, beangstigend is die wereld. Waar bij een bezoek door het ganse gezelschap aan de moeder van advocaat Waclaw, deze mama door een jonge dief neergestoken wordt. De moordenaar wordt niet aan de politie uitgeleverd maar naar het landgoed meegenomen. Waar even later een verzetsheld arriveert; deze evenwel heeft besloten uit het verzet te stappen en vormt gezien hij alle plannen kent een gevaar voor de patriotten en dient geliquideerd. Uiteindelijk zullen Fryderyk en Gombrowicz het regelen dat Karol en Henia samen het dodelijk vonnis zullen voltrekken. Het definitieve einde van hun onschuld, eros en thanatos verenigd… Het slot zal nog gruwelijker worden dan verwacht, met meer doden, symbolischer zal niet kunnen… Werd de moeder van Waclaw niet met een mes gedood, zal hijzelf nu niet – na de verzetsheld tegen het oorspronkelijke plan in gedood te hebben -, door dat mes en door de hand van zijn jeugdige ‘rivaal’ omkomen… Hoeveel schuldiger kunnen de jonge mensen nog zijn? Zijn de volwassenen in hun opzet geslaagd, is de jeugd definitief gecorrumpeerd, is hun jaloezie bevredigd?
Er zijn zoveel lagen in deze roman. Hallucinant is bijvoorbeeld de scène in de mis die ze allen bijwonen, hoe het ritueel ontheiligd wordt en gelijktijdig naar een ander religieus niveau getild lijkt te worden, ontdaan van schijn. Voortdurend ook wordt er iets gezegd om het andere, het echte, niet uit te spreken, woorden zijn meestal een dekmantel. Zoals Hippolyt meestal wat hij gezegd heeft telkens nog eens fluisterend herhaalt, voor zich uit mompelend alsof hij zich daarin wil bevestigen, zichzelf in die woorden wil ontdekken. De personen stellen vast dat alles, de wereld, de mensen, relaties, er reeds was – alles wordt herkend; terwijl het toch ook steeds weer vreemd en onbekend lijkt, een duistere wereld waar men geen vat op heeft. In dit kluwen zoekt men, de auteur, zijn personages, de lezer, naar authenticiteit – is deze te vinden in de jeugd, in de (voorlopige) onschuld die door de volwassenen wil verkracht worden… Witold Gombrowicz heeft dit alles geschreven in een schitterend poëtisch proza, vaak theatraal, terwijl de handeling genadeloos voortjaagt en de spanning op meerdere vlakken gegarandeerd blijft.
De roman werd in 2003 onder dezelfde titel verfilmd door Jan Jakub Kolski. De muziek kreeg de Delerueprijs op het filmfestival van Gent 2003.
DAGBOEK PARIJS-BERLIJN
Pas in 1963 – inmiddels had hij reeds een literaire carrière opgebouwd – keerde Gombrowicz naar Europa terug. Hij vestigde zich eerst in Royaumont in de buurt van Parijs, verbleef een jaar in West-Berlijn, om tenslotte in Vence nabij Nice te belanden.
In het dagboek 1963 – 1964, ‘Dagboek Parijs – Berlijn’ (Uitg. Moussault, Amsterdam, 1972; vert. Paul Beers), het derde deel van de dagboeken, zien we hoe Gombrowicz afscheid neemt van Argentinië. Op 8 april 1963 scheept hij in op de Federico, 24 jaren nadat hij er met de Chobry arriveerde voor een verblijf van twee weken dat gezien de inval der Duitsers in Polen tot een permanente woonst uitgroeide. Zo belandde hij “die arme, kleine wilde, die boer van de Donau (de Weichsel en de Rio de la Plato) verstoord door complexen en manieën” in Buenos Aires. Nu, zoveel jaren later, een gevierd auteur, nodigt de Ford Foundation hem uit voor een verblijf van een jaar in Berlijn. Terug naar Europa? Hij hapt toe. Neemt afscheid. Van vrienden; van zijn lokale roem; van de op dat ogenblik hem achtervolgende geruchten waar hij op alludeert, zijn dubieuze omgang met jongeren vooral van ‘lagere klasse’. Afscheid vooral van de sfeer en de stad waar hij nog vlug enkele adressen bezoekt waar hij ooit woonde, ‘El Palomar’ op Corrientes 1258, en Tacuari 242. Hij overweegt dat hij zijn leven in Zuid-Amerika in drie fasen van acht jaren kan indelen, een eerste van armoede, de tweede als ambtenaar, een laatste genietend van succes en bekendheid als schrijver. Zijn afscheid van Argentinië levert schitterende bladzijden op, het is pregnant. Maar hij is onzeker. “Misschien was ik er in geslaagd mijn verleden te bereiken, als er maar een eind was gekomen aan het worden van het heden!”
Op 22 april 1963 arriveert hij in Barcelona, via Cannes reist hij naar Parijs. Dat hij net als in zijn jeugd ervaart als een stad van ‘bewuste lelijkheid’. Het ergste, zo oordeelt hij, is dat deze lelijkheid versierd wordt met humor, met “blague” en “esprit”. Zij lijkt op een verwelkte ballerina. De surrogaten van de schoonheid (belles manières, élégances, bon goût…) vervangen de ontluisterende smakeloosheid. Het Louvre, bijvoorbeeld, is een der domste plekken ter wereld! Hij verhaalt over Proust en Sartre – speelt hen tegen elkaar uit, de vorm van de eerste, het genie van de laatste. Over Genet heeft hij het uitgebreid – hij worstelt duidelijk met diens, en onvermijdelijk met zijn eigen, opvattingen over seksualiteit en pederastie. Het resulteert in een ode aan de jeugd, hij wil zien hoe de kunstmatigheid afgebroken wordt. En ach, al die contacten in de lichtstad, ze zijn teleurstellend. Er wordt niet echt gepraat stelt hij vast, er wordt gebabbeld over trivialiteiten. Zo ontmoet hij b.v. Butor, hoopt met hem te kunnen discussiëren over o.m. de nouveau roman… “Als enig antwoord begon de leider van de avant-garde luid te lachen, het was een beleefd maar zich verschansend lachen, volkomen hermetisch, het lachen van een blikje sardines midden in de Sahara… Barmhartige God!”
Wat een desillusie. Op naar Berlijn zoals de bedoeling was, een jaar op kosten van de Ford Foundation zoals veel andere kunstenaars. Hij komt er op 16 mei. Al dadelijk wordt hij getroffen door een geur in de Tiergarten, een geur die terugvoert naar zijn jeugd en een reminiscentie is aan de dood, het besef ervan dat hem gedurende zijn ganse verblijf niet meer zal verlaten. Welke indrukken laat dit West-Berlijn in hem achter: dat deze stad ononderbroken haar handen wast. Zij is jong, jeugdig. Zij is losgescheurd van de geschiedenis die je wel overal doorheen ziet schemeren. Maar er zijn de toverwoorden van de Duitsers: productie, techniek, wetenschap. Hij ziet gezondheid en evenwicht maar mist genie. Hij vraagt zich af of, met zo’n beladen verleden, dit gerechtigd is of zelfs maar fatsoenlijk? Terwijl hij ook hier kennis maakt met veel Europese kunstenaars, zelf gevierd en gewaardeerd wordt, blijft hij zich ontheemd voelen – geen Europeaan, weggerukt uit Zuid-Amerika. Tot overmaat misbruikt iemand een gesprek om dit als fake-interview te publiceren, ontketent een hetze in Polen verhevigd door het feit dat hij in Duitsland, dé vijand, verblijft. Hij blijkt in zijn ‘vaderland’ nu niet alleen officieel (publicatieverbod) maar ook voor de massa persona non grata. Pijnlijk. Nadat hij tenslotte ook nog twee maanden ziek was gaat hij in mei 1964 naar Frankrijk terug. Wat was zijn conclusie: Europa, waar hij gelezen wordt, waar hij populair is, blijkt “een sfinx, een onbekende planeet, een luchtspiegeling” en “Ik ben verloren”. Kan hij beter terugkeren naar Argentinië? Dit zou “een terugkeren naar het verleden” zijn. Nee dus.
Opmerkelijk is wat hij als houding in verband met het oorlogsverleden, hij die de oorlog niet concreet meebeleefde maar wel daardoor een ontheemde en banneling werd, noteerde gedurende zijn verblijf in een land dat hij zou moeten haten. “Weest niet zo naïef: al jullie glimlachen, al het comfort dat jullie me kunnen bieden zal nooit één minuut van één enkele doodsstrijd uitwissen zoals die er in Polen bij miljoenen zijn geweest, in zoveel variaties dat het scala der folteringen oneindig was… Ik laat me niet verleiden! Ik zal niet vergeven! Ik heb niet vergeven, maar er is me niets ergers overkomen. Ik, een Pool – want ik beleefde dit ‘als Pool’ – moest een Hitler worden. Ik moest al hun misdaden op me nemen, precies alsof ik ze zelf begaan had. Ik werd Hitler en moest aannemen dat Hitler in iedere stervende Pool aanwezig was, dat hij nog steeds in iedere levende Pool leeft. Veroordelen, verachten? Dat is niet de goede methode, dat is zelfs waardeloos; al dat eeuwigdurende beschimpen van de misdaad maakt hem alleen maar bestendiger. Men moet hem doorslikken. Opeten. U kunt het kwaad overwinnen, maar alleen in uzelf. Gij, volkeren van de wereld, gelooft ge nog steeds dat Hitler alleen maar een Duitser was?”
Gombrowicz publiceerde ondertussen essays en meerdere toneelstukken zoals ‘Yvonne’, ‘Het huwelijk’ en ‘Operette’, werken in de lijn van Samuel Beckett en Eugene Ionesco, het absurdisme. Een genre waarvan we de sporen ook terugvinden in zijn verhalen en in de romans die hem tot één der belangrijkste Poolse auteurs maakten. Er wordt steeds verwezen naar Kafka en naar de Franse existentialisten wanneer men het heeft over zijn werken als ‘Trans-Atlantisch’, ‘Pornografie’ of ‘Kosmos’ (1965) waar twee jongemannen Witold en Fuks de eenzaamheid van het platteland opzoeken maar in hun tocht gestoord worden door enkele bizarre figuren.
Op 24 juli 69 zou hij te Vence overlijden. Met heimwee, Argentinië zag hij niet terug. Zou het zinvol geweest zijn, zo’n terugkeer – hij betwijfelde het zelf. Het verleden kon niet heropgebouwd worden. En het verlangen naar de jeugd dat uit alle bladzijden van zijn dagboeken spreekt, misschien soms te onverbloemd, is wellicht nog slechts een vage droom. Zijn dagboeken werden pas postuum gepubliceerd; daaruit bleek zijn homoseksuele geaardheid (zelfs dat hij pederast was).
DE BEHEKSTEN
De publicatie van de roman ‘Opetani’ (‘De beheksten’, Polak & Van Gennep 1990) van Witold Gombrowcz is zelf reeds een verhaal. Hij verscheen als het eerste geschrift van de auteur in 1939 in twee Poolse kranten onder zijn pseudoniem Z.Niewieski. Om dan vergeten te worden. Pas in 1969, enkele maanden voor zijn dood, vermeldt hij het bestaan ervan in een tekst in het Cahier de l’Herne dat aan hem gewijd is. Zo wordt uiteindelijk de tekst opgevist en komt het in 1973 tot een publicatie in zijn Verzameld Werk. In 1977 volgt een Franse vertaling als feuilleton in Le Monde, een Duitse in de Frankfurter Allgemeine en een Nederlandse in 1981 in de Volkskrant. Bizar: het is pas bij de publicatie als boek dat de laatste twee hoofdstukken zijn toegevoegd, die waren de lezers in 1939 onthouden…
‘De beheksten’ ontspint zich als een gothic novel maar dan wel één die de draak steekt met het genre dat dankzij Walpole, Mary Shelley en Poe zo populair was. De roman van Gombrowicz speelt rond en in een kasteel dat in een troosteloos, moerassig landschap staat – honderd kamers, ontelbare waardevolle schilderijen, meubels, kunstvoorwerpen – dreigend tot een ruïne te vervallen. Bewoond door een bijna zwakzinnige prins, een oude knecht en een roofzuchtige secretaris. En vooral: in de tot spookplaats verklaarde keuken, een handdoek die mysterieus voortdurend beweegt. De ironie: het geheimzinnige herleid tot een vuile versleten keukenhanddoek, een vod!
De tweede locatie is een nabijgelegen landgoed van verarmde landadel, gedwongen tot uitbating als pension. Daar maken we kennis met de andere hoofdpersonen, vooral deze waar het liefdesdrama (want ook dit ontrolt zich primordiaal doorheen de roman) zich voor ontwikkelt, dochter des huizes Maja en tennisleraar Marian. Wat bindt hen? Zij lijken elkaars gelijke, niet uiterlijk maar… iets ongrijpbaar, is het de fascinatie voor het lagere, het vulgaire. Het echte? Het ware, ontdaan van alle franje? Wat hen zelfs in staat stelt – onafhankelijk van elkaar – tot diefstal over te gaan. Het blijkt een relatie gedoemd tot aantrekken en afstoten, in een duistere sfeer van bedrog en mysterie waarin ze meegesleurd worden. Want er is de secretaris die de schatten van het kasteel in zijn bezit wil krijgen, er is de professor kunstgeschiedenis die al dat fraais wil inventariseren, naar waarde schatten en aan de gemeenschap schenken. Er is de prins, tot wanhoop en gekte gedreven door een herinnering, een misstap die blijkbaar Franio heet. Kortom er zijn voldoende gegevens om er een spannend verhaal uit te distilleren en dat is dan ook waar de auteur in slaagde.
Was dat de bedoeling? Enerzijds allicht wel – het moest gelezen worden. Anderzijds treffen we hier reeds alle elementen aan die terug te vinden zijn in het latere oeuvre van Gombrowicz en ongetwijfeld is dat het essentiële opzet. Hij levert commentaar op de klassen- en kastenmaatschappij zoals die toen nog uitgesproken bestond. Kritiek op de landadel net zo goed als op de kliekjes van de rijkelui in Warschau die hij genadeloos schetst; deze laatste gekoppeld aan een schildering van het mondaine leven, het bestaan en de uitbuiting van ‘gezelschapsdames’, de kleine boeven, de tenniswereld met zijn afgunst… een beeld van een verdorven maatschappij, van mensen in een oppervlakkig zielloos bestaan. Daarnaast heeft hij het over sociale omwentelingen, de nivellering van rangen en standen, het einde van de aristocratie. Wat is belangrijk voor hem – en komt tot uiting in zijn (deze van de lezer) sympathie voor de twee jonge geliefden? Morele gezondheid, menselijke waardigheid, de waarheid van karakter: “…Maja begreep dat er in het leven momenten zijn waarop je moet besluiten alles te wagen en alles te riskeren om je menselijke waardigheid te redden”. Het karakter moet boven alle schijn heersen; schijnheiligheid is voor hem als een vloek. Zwaartillend? Helemaal niet, Gombrowicz weet dit alles te verpakken in het spannend verhaal én met de nodige humor. Dikwijls zelfs hilarisch wanneer hij twee types tevoorschijn tovert, dames uit de bourgeoisie, die met elkaar optrekken maar elkaar het licht in de ogen niet gunnen, kibbelen, of in een monologue intérieur zichzelf verraden. Groteske dialogen. Hij is een meester in het uitvergroten zoals hij dat in later werk blijft doen. En dan zijn er nog de sterke sfeerscheppingen. De weergave van de natuur, van de woeste streek. Ook de beklemmende nachtelijke sfeer in het kasteel waar we ’s nachts door verlaten gangen dwalen.
Een spookverhaal? Absoluut. Een roman met veel dubbele bodems en gelaagdheden? Zeker. De spoken, die verdwijnen uiteindelijk, de ratio wint. De andere opgeworpen problemen? Of Gombrowicz de menselijke waardigheid ooit zag zegevieren, dat is een open vraag.
Absurdisme, paradoxale visies, maatschappijkritiek, een genadeloze ontleding van de mens. Gombrowicz fulmineert tegen tradities, plichtplegingen, maatschappelijke conventies. En getuigt ook van een scherpe psychologische analyse. En dit alles gedrenkt in een saus van vlijmende humor die geen klasse of rang spaarde; en een duidelijke politieke boodschap uitdroeg. Niet verwonderlijk dat zijn werken in Polen onder het communisme verboden waren en hij in Frankrijk diende uit te geven. Later genoot hij wel de verdiende officiële erkenning, werd in 1966 genomineerd voor de Nobelprijs en 2004 werd zelfs uitgeroepen tot ‘Jaar van Gombrowicz’. Collega’s als John Updike en Milan Kundera bewonderden hem; deze laatste plaatste hem tussen Joyce en Proust. Terwijl Susan Sontag na het lezen van Ferdydurke het werk ‘briljant’ noemde. Drie romans werden verfilmd en van zijn werk werden zes opera’s gemaakt.
Johan de Belie