Vandaag is het precies 65 jaar geleden dat de eerste Church of Scientology werd geïnstalleerd in Los Angeles. En wie werd er uitgerekend op die dag geboren? Jawel, John Travolta, samen met Tom Cruise, de bekendste vertegenwoordiger ervan…

GREASE
De jaren zeventig waren het gouden tijdperk van de discomuziek en niet in het minst door de film “Saturday night fever”, met muziek van The Beegees (die hiermee hun falsetto-comeback maakten, terwijl hun sixties-muziek zoveel beter is, luister maar naar de soundtrack van “Melody” b.v.) en vooral met John Travolta in de hoofdrol. Na « Saturday night fever » werden we vanuit Amerika overspoeld met een nieuw soort dansfilms. Disco-films noemde men dat vroeger maar de term is de laatste tijd in onbruik geraakt. Het principe is nochtans ongewijzigd gebleven : ze spelen zich voornamelijk af in een of andere dancing en het dansen zelf staat volkomen centraal. Dat is dus helemaal in tegenspraak met de oude musicals van Fred Astaire en c° waar de dans « groeide » uit een situatie of zelfs de actie vooruithielp, maar ook met de muziekfilms uit de jaren vijftig en zestig waar de muzikale interventies van « vedetten » (of het nu Elvis was of the Beatles dat maakt geen verschil) er « zo maar » tussen gelast werden. Kon « Saturday night fever » ons echter nog bekoren, dan was dit met het vervolg, « Staying alive » (alweer met John Travolta), zeker niet het geval.
In tegenstelling tot wat van een “coole” gast zoals mij wordt verwacht, was ik een grote fan van “Grease” (*). Zowel van de film, die ik toch wel al een vijftal keer moet hebben gezien, als van de muziek. Ik heb dan ook zowel voor De Rode Vaan, De Voorpost als de aptly named Sloebergazet wel iets geschreven, ofwel over de film of over de dubbelelpee. Telkens wel geen uitgebreide bijdragen. Daarom heb ik een poging gedaan om ze allemaal te integreren. Dat zal wel niet makkelijk lukken, maar wie niet waagt, niet wint.
De nieuwste succesfilm van John Travolta werd overal geafficheerd als een “disco-film” in de trant van “Saturday night fever” of “Thank God it’s Friday” en de titelsong (geschreven door Beegee Barry Gibb) doet ook z’n best in die richting, maar gelukkig is “Grease” géén disco-product.
Neen, het is een uitstekende parodie (“Look at me, I’m Sandra Dee”) op de jeugd in de late jaren vijftig wanneer rock al een beetje begint te verwateren en sentimentele tear-jerkers (“Sandy, “Hopelessly devoted to you”, “It’s raining on prom night”, “Alone at a drive-in movie”) aan de orde van de dag zijn.
Toch horen we ook goede rocknummers, niet zozeer de coverversie van Sha-na-na, maar wel de pastiches van bekende nummers (“Greased lightning”, “Born to hand-jive”: uit de titels alleen al kan je het origineel afleiden), dit alles “getopt” door het grandioze “You’re the one that I want” van de twee hoofdrolspelers Olivia Newton-John en John Travolta zelf.
En dan heb ik het schitterende “Summernights” nog niet vermeld of “We go together”. Niet alle liedjes uit “Grease” zijn echter even bekend. Zo ondermeer “There are worse things I could do”, gezongen door de actrice Stockard Channing die in de film Betty Rizzo speelt. Betty is het zwartharige meisje dat jaloers is op de blonde Sandy (Olivia Newton-John) omdat zij Danny Zuko (John Travolta) niet kan “krijgen”(**). Ze begint dan maar te vrijen met Danny’s beste vriend Kenickie (Jeff Conaway). Op een bepaald moment vermoedt ze dat ze zwanger is. Ze vertelt het tegen een vriendin, maar deze verspreidt het gerucht door heel de school. Er wordt nogal gelachen met de ongelukkige Betty (***). Ze wordt zo kregelig dat ze zelfs Kenickie afwijst, al vindt die het niet zo erg dat ze een kind verwacht van hem. Al doet Betty zo hooghartig tegenover hem, toch houdt ze nog van hem en zou ze graag hebben dat het weer “aan” was. Daarover gaat het in het lied “There are worse things I could do”:
Er zijn ergere dingen die ik zou kunnen doen
Dan met een jongen of twee vrijen
Zelfs al denkt de buurt dat ik gemeen ben en slecht
Ik veronderstel dat dit wel zo kan zijn
Maar er zijn toch ergere dingen die ik zou kunnen doen.
Ik zou met alle jongens kunnen flirten
Naar hen lachen en knipoogjes geven
Mij tegen hen aandrukken als ik met ze dans
Ze de indruk geven dat ze een kans maken
Maar als het er op aankomt “neen” zeggen,
Dat is iets wat ik nooit zou doen.
Ik zou elke avond kunnen thuisblijven
En wachten op de Prins van mijn dromen
Elke dag een koude douche nemen
En mijn jong leven zo maar laten voorbijgaan
Wachtend op een droom die toch nooit uitkomt.
Ik zou iemand als mij kunnen kwetsen
Uit nijd of jaloersheid
Ik steel niet en ik lieg niet
Maar ik heb ook mijn gevoelens
Ik kan ook wenen
Ik durf wedden dat je dat nooit had gedacht
Maar wenen terwijl jij het ziet
Dat is het ergste wat ik zou kunnen doen.

Niet helemaal onverwacht maakte Lode De Pooter brandhout van de film (en noemde het tóch een discofilm, ondanks het feit dat mijn platenrecensie voorafging aan zijn filmbespreking), maar de plaat druk ik alleszins aan mijn boezem, net zoals ik dat ook met mijn lief zal doen, achteraan in de bioscoopzaal waar “Grease” loopt…
In tegenstelling tot de “serieuze critici” vind ik de film immers best genietbaar. Als ontspanningsfilm mag hij er zijn. Travolta en Newton-John kunnen niet acteren, dat weet ik ook, maar moeten ze dat wel doen? Moeten ze niet gewoon zichzelf zijn (d.i. onnozel)? Dansen kunnen ze (ongetwijfeld dankzij intelligent knip- en plakwerk van de filmmonteur), maar om nu te gaan beweren “we waren net Fred Astaire en Ginger Rogers” zoals Olivia doet in Knack, dat is er wel ver over.
Trouwens, ik heb het persoonlijk meegemaakt dat een filmcriticus eigenlijk positiever staat dan dat hij schrijft… of durft te schrijven (****). Het is nu eenmaal in om “Grease” af te breken. Daarom was het des te verrassender dat “Kontakt”, het blad van de ABVV-kadetten, er een soort van themanummer aan wijdde. William Ploegaert wijdt zo uitvoerig en zo lovend uit over het “Travolta-fenomeen” (*****) dat de redactie een soort van rechtzetting publiceert. Ze vraagt ook om “drieste reacties”. Wel, hier is de mijne.
Ploegaert argumenteert zijn belangstelling vanuit een anti-intellectueel standpunt. Net als punk ontlokt disco “laagdunkende woorden van deze individuen,” schrijft hij. Het ingaan tegen trends is inderdaad een trend op zichzelf geworden. Punk afkeuren blijkt echter heel wat meer moed te vergen dan disco verguizen. De twee over dezelfde kam scheren lijkt mij dan ook onzinnig. Punk is in Vlaanderen wel degelijk een “intellectueel” verschijnsel en daaraan kan Ludo Mariman van The Kids ook niets verhelpen.
Ploegaert komt trouwens verdomd intellectueel uit de hoek als hij stelt: “Bij mijn weten heeft nog niemand gewezen op de overduidelijke overeenkomst tussen het begin van de economische crisis (1971/’73) en de escalatie van het disco-fenomeen.” Bij mijn weten was die relatie zo overduidelijk dat ze reeds afgezaagd was. Als ook Ray Manzarek van The Doors dat dan nog eens poneerde in het interview dat ik met hen had, heb ik het maar liever weggelaten ten voordele van relevanter informatie…
AFGANG
Daarna ging het minder goed met de carrière van John Travolta. Dat was ook te merken in onze eigen scholierenpoll voor De Rode Vaan: in 1978 zong men nog “Ik ben verliefd op John Travolta”, maar in 1979 werd er niemand meer bereid gevonden om nog een stem uit te brengen op Travolta’s naam. En dat bleef zo, ook al was hij in 1980 te zien in “Urban Cowboy” met Debra Winger. Daarom werd hij in 1982 voor “First blood” van Ted Kotcheff vervangen door Sylvester Stallone. De film zou later “Rambo” worden genoemd, naar het hoofdpersonage dat in nog een aantal films zal terugkeren. En, zonder de acteertalenten van Stallone te willen overschatten, ik betwijfel ten zeerste dat dit met Travolta in de hoofdrol het geval zou zijn geweest. Voor “Grease” zette men nog voor hem ene Richard Gere opzij, maar enkele jaren later nam deze onweerstaanbaar weerwraak door John Travolta zo maar eventjes twee keer in de wind te zetten met “American gigolo” en “An officer and a gentleman”. Deze rollen waren Travolta nog wel eerst aangeboden, maar hij sloeg ze af om in ondingen als “Moment by moment” en “Two of a kind” te gaan optreden. Voor “Raiders of the lost arc” werd hij te duur bevonden. Toen daarna zijn vriendin en zijn moeder kort na elkaar stierven, hield Travolta het een tijdje voor bekeken, maar hij slaagde er niet meer in terug te keren. John Travolta was in zijn privé-leven heel onzeker over zichzelf (typisch is dat hij steeds verhoudingen had met oudere vrouwen die hem konden “bemoederen”), maar op het scherm moest hij een nieuw soort “cool” uitstralen, heel verschillend van het Engelse flegma. Amerikaans tot en met. Dus ook minder briljant, minder intelligent, om niet te zeggen een beetje simpel of onnozel.
Enkele jaren later, in 1987, draait Robert Altman onder de titel “Basements” twee kortfilms naar toneelstukken van Harold Pinter. In “The Dumbwaiter” herkennen we John Travolta als Ben naast Tom Conti als Gus.
COME BACK
In 1989 kreeg hij opnieuw succes met de film Look Who’s Talking, maar de twee opvolgers hiervan werden niet zo populair. Zijn grote comeback kwam toen hij, op voorspraak van Emma Thompson, de rol van Vincent Vega kreeg in de film Pulp Fiction van Quentin Tarantino. Voor die rol kreeg hij een Oscar-nominatie. Na “Pulp Fiction” zou John Travolta normaal moeten te zien geweest zijn in “The double”, losjes gebaseerd op een novelle van Dostojewski. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat hij hiervoor een recordbedrag van 21 miljoen dollar (650 miljoen frank) zou uitbetaald krijgen. Maar op de set kreeg hij ruzie met regisseur Roman Polanski en bij mijn weten is de film er nooit gekomen.
Daarna speelde hij in Get Shorty van Barry Sonnenfeld. John Travolta initially declined an offer to be in this movie, but was convinced by Quentin Tarantino to do it.

Dan volgde Be cool (opnieuw naar een boek van Elmore Leonard) en Face/Off en nog een aantal minder bekende films. Zo was hij samen met Harry Belafonte te zien in “White man’s burden” van Desmond Nakano, een film waarin de klassieke patronen op hun kop worden gezet. Terwijl Travolta een arme ontslagen blanke speelt, is Harry Belafonte een rijke zwarte bedrijfsleider. Het is allemaal komisch bedoeld, maar het heeft toch ook iets wrangs.
PRIMARY COLORS
Gelukkig kwam er daarna “Primary Colors” van Mike Nichols (******). Van bij de eerste beelden lijdt het geen twijfel wie we in de figuur van Jack Stanton, gespeeld door John Travolta, moeten herkennen. Het is een briljante Bill Clinton‑imitatie die de ster hier ten beste geeft, van het zilvergrijze haar tot de pruillip die plotseling overgaat in een gemaakte glimlach, van het handjes schudden tot het stevig vastgrijpen van de onderarm, van de raspende stem die op vermoeidheid of “oprechtheid” wijst, tot de wat logge maar toch ongegeneerde lichamelijkheid.
En voor wie het ondanks alle fysieke en vocale hints toch niet doorheeft, is er halverwege de film de scène waarin de jonge zwarte helper van de zuidelijke gouverneur en presidentskandidaat Jack Stanton, in de toiletten zijn baas confronteert met de bewering van een zwart tienermeisje dat Stanton haar zwanger maakte. Waarop Stanton op de muur begint te bonken en vol zelfmedelijden roept: “I just can’t catch a break, can I?”
Het toeval wil dat de verfilming van “Primary Colors”, de onthullende roman over de verkiezingscampagne van de democratische presidentskandidaat Bill Clinton in 1992, de Amerikaanse bioscoop haalde enkele weken nadat het Monica Lewinsky‑schandaal in alle hevigheid losbarstte, en de media in overdrive schakelde, alle zin voor verhoudingen verliezend.
Zelfs de meest gewiekste marketingstrateeg had geen betere synergie tussen actualiteit en entertainmentproduct kunnen bedenken. “Primary Colors” werd daardoor in nog veel grotere mate dan regisseur Mike Nichols het had bedoeld, geen film over Clinton, maar over “the Clinton thing”. De film gaat ook over de compromissen die kandidaten moeten sluiten bij hun greep naar het hoogste ambt. Over de verwoestende effecten van schandalen in een wereld gerund door de media. Over mensen aan de top die ook maar mensen zijn. Over wat er gebeurt als ze hun libido niet kunnen bedwingen, terwijl hun functie eist dat ze dit onder controle hebben. Het is eveneens een moderne fabel over het fascinerend huwelijk van een op macht belust echtpaar.
“Primary Colors” zorgde bij zijn verschijnen in 1996 voor de nodige consternatie in Washington. Wat veiligheidshalve voorgeschoteld werd als fictie, geleek in feite meer op een journalistieke klus. Insiders hadden er in ieder geval geen moeite mee om de echte figuren te herkennen in de pseudo‑verzonnen personages uit de entourage van presidentskandidaat Jack Stanton.
Een veel groter mysterie was wie nu de auteur was van de anoniem gepubliceerde roman. Een man die zo goed was geïnformeerd dat hij wel moest worden gezocht in het selecte groepje van de gezaghebbende politieke commentatoren uit Washington. De ontmaskering van “Anonymous” werd een triomf van cyberspeurders. De roman “Primary Colors” werd in de tekstverwerker gestopt om gecontroleerd te worden op terugkerende eigenaardigheden in spraakkunst, woordkeuze en stijlfiguren. Het resultaat werd getoetst aan het journalistieke proza van de zwaargewichten in de verslaggeving binnenlandse politiek. Uit de bus kwam politiek columnist van “Newsweek” Joe Klein, nu Washington correspondent bij de “New Yorker”.
Om ons door hun filmverhaal te loodsen, maken Nichols en zijn scenariste Elaine May dankbaar gebruik van een beproefd maar handig verhalend procédé: we krijgen alles te zien door de verbaasde ogen van een jonge verteller, de nieuwe campagnemanager van Stanton. Henry Burton (mooi gespeeld door de 27‑jarige Engelse toneelacteur Adrian Lester), de Afro‑Amerikaanse kleinzoon van een befaamde burgerrechtenactivist, is de Candide‑figuur van deze moderne zedenles. Burton wordt voortdurend heen en weer geslingerd tussen contradictorische gevoelens voor zijn baas: enerzijds bewondering voor de nobele inborst van de kandidaat, anderzijds verontwaardiging omdat de man zijn primaire lusten niet kan bedwingen.
Washington watchers hebben beslist een vette kluif aan het vergelijken van de acteurs met hun voorbeelden. Naast Travolta als Clinton, en een schitterende Emma Thompson als Hillary, is er Lester als de George Stephanopoulos‑achtige campagnemanager. Billy Bob Thornton speelt de op James Carville geïnspireerde strateeg Richard Jemmons. Die wordt dan wel opgezadeld met een provocatie die in werkelijkheid aan zijn baas wordt toegedicht: zo haalt hij aan het bureau van een campagnemedewerkster ongevraagd zijn penis uit zijn broek. Geen nood, de vrouwreageert in de fictie minder dramatisch dan Paula Jones in de realiteit: ze begroet de ontbloting met een oneliner en blijkt bovendien toch lesbisch te zijn. Voor de door Larry Hagman aandoenlijk gespeelde gewezen gouverneur van Florida met een niet smetteloos verleden, komen dan weer een reeks kandidaten in aanmerking.
Voor de door Kathy Bates gespeelde probleemoplosser Libby Holden die uit de vergetelheid wordt gehaald om Stanton uit de rats te helpen, zou Betsy Wright model hebben gestaan. Clintons stafchef uit Arkansas had tijdens de campagne in 1992 de handen vol met het afslaan van wat ze zelf zo mooi omschreef als “bimbo eruptions”. Hetzelfde fenomeen dat nu aan “Primary Colors” zijn actuele meerwaarde geeft.
Maar zoals de slippertjes van Stanton maar een onderdeel zijn van de plot van “Primary Colors” is ook het al dan niet herkennen van de “true‑life”‑figuren niet meer dan een insiderspretje. De kracht en de betekenis van de film liggen elders: in het inzicht dat de prent biedt in het Amerikaanse politieke proces. “Primary Colors” is in de eerste plaats een behoorlijk gesofistikeerde dramatische komedie over politieke zeden. Wie belust is op vernietigende parodie à la “Dr.Strangelove” is hier aan het verkeerde adres.
De nauwelijks bedekte satirische teneur van “Primary Colors” is zeker een kolfje naar de hand van Mike Nichols, de regisseur die zelf 1,5 miljoen dollar van zijn eigen geld veil had voor de filmrechten. De bioscoopcarrière van Nichols is op zijn zachtst gezegd onevenwichtig (“The Graduate”, maar ook “The Bird Cage”), maar zijn achtergrond maakt hem zeer geschikt voor de klus: in de jaren zestig vormde hij met Elaine May een cabaretier‑duo; de twee werden geloofd voor hun feilloze satirische observaties van het Amerikaanse voelen en denken tijdens de Eisenhower‑Kennedy‑jaren.
“Primary Colors” is misschien de eerste Hollywoodfilm die radicaal breekt met de traditie van de populistische politieke fabels van Frank Capra. Films als “Mr.Deed Goes to Town” (1937), “Mr.Smith Goes to Washington” (1939) en “Meet John Doe” (1941) waren bij het publiek zeer geliefd, maar volgens hun critici oefenden ze een nefaste invloed uit op eenieder die in Hollywood een politieke film probeerde te maken. Hendrik Hertzberg begroette (in “The New Yorker”) “Primary Colors” als het lang gezochte vaccin tegen wat hij het Smith‑syndroom noemt. Als symptomen van het syndroom citeert hij onder andere sentimentaliteit, onwetendheid, opzichtig patriottisme, populistische demagogie, cynisme vermomd als naief idealisme en een afkeer voor politiek, weggemoffeld achter een ostentatieve verering voor de grondwettelijke structuren die alleen door politiek tot leven kunnen komen. Hij noemt de film van Nichols en May het definitieve antwoord op de gemakkelijke morele zekerheden van Capra en zijn erfgenamen.
Dat belet Nichols geenszins om zijn film te larderen met een duidelijke Capra‑hommage: terwijl zijn rusteloze campagne op volle toeren draait, zit de kandidaat rustig te kletsen met een man die een hamburgertent runt ‑ tafereel dat zo uit een schilderijtje van Edward Hopper komt gestapt.
Uit de vrij nuchtere reacties op de Lewinsky‑affaire is gebleken dat de meeste Amerikanen geloven dat Clinton liegt over zijn seksleven maar dat hij ook een bekwame president is. Een film als “Primary Colors” helpt verklaren waarom die twee overtuigingen niet noodzakelijk onverzoenbaar zijn.
De “bimbo eruptions” zijn echter alleen maar het voorspel in “Primary Colors”. De echte vuurproef voor Stanton komt er in het derde bedrijf, als na de plotselinge dood van zijn geduchte tegenstander een nieuwe kandidaat opdaagt. Gewezen gouverneur van Florida Fred Picker verkoopt geen volksverlakkerij en wint met zijn oprechte improvisaties onverwacht de sympathie van de Amerikaanse kiezer. Dan moet blijken hoe ver Stanton wil gaan om herkozen te worden. Libby en Burton worden uitgestuurd om in het verleden van de tegenstander vuil op te graven. Ze vinden ook iets (Picker was ooit aan cocaïne verslaafd en had een homoseksuele affaire met een van zijn dealers). De vraag is nu of Stanton daar ook gebruik wil van maken? De Stantons hebben inderdaad twijfels, niet over het uitbrengen van de bezwarende informatie, wel over de meest geschikte krant om het nieuws te lekken, de Washington Post of de Wall Street Journal.
Voor Nichols gaat “Primary Colors” dan ook in de eerste plaats over eer en morele dilemma’s. Tijdens zijn finale speech probeert Stanton zijn gedesillusioneerde campagnemanager te overtuigen om hem niet in de steek te laten. Zijn redenering gaat als volgt: elke politicus moet smerige zaakjes doen om aan de macht te komen, maar eens dat hij zijn doel heeft bereikt, kan hij al zijn beloftes ook nakomen. Nieuwkomer Adrian Lester slikt dit en blijft, de door de wol geverfde Libby niet en pleegt zelfmoord (een allusie op de raadselachtige zelfmoord in 1993 van Witte‑Huis‑jurist Vincent Foster?). Voor haar hebben de Stantons voorgoed hun idealen verraden van tijdens de democratische conventie van 1972 met George McGovern.
De hele film door krijgen we de Clinton stand in afwisselend ‑ en soms tegelijkertijd ‑ van zijn beste en slechtste kanten te zien. Nu eens oversekste schelm of stoute jongen, dan weer begeesterd politicus en oprecht idealist, maar altijd hunkerend naar adoratie. Zijn gedrag is voldoende contradictorisch om zowel in het kamp van de Clinton‑fans als de Clinton‑haters de grootste verwarring te zaaien.
Volgens sommigen heeft Nichols, om Clinton te sparen, het venijn uit de roman gehaald. De regisseur en zijn vrouw Diane Sawyer, sterjournaliste bij de televisie, zijn niet echt dikke vrienden van de Clintons, maar als buren (op hun zomerverblijf in Martha Vineyard) lopen ze elkaar wel eens tegen het lijf.
Net als Nichols is ook Edgar Bronfman Jr., de grote baas van Universal Studios (de Amerikaanse distributeur van “Primary Colors”) een belangrijke fund raiser voor Clinton. Het gerucht gaat (met klem ontkend door Nichols) dat de Universal‑top druk zou hebben uitgeoefend om de scène te knippen waarin Susan Stanton, van de wijs gebracht door de nieuwste ontrouw van haar man, troost zoekt bij de campagnemanager en uiteindelijk met hem de koffer induikt.
En Travolta zou zijn portrettering wat milder hebben gemaakt. Een wederdienst omdat Clinton hem de kans bood om bij zijn nationale veiligheidsadviseur de discriminatie tegen Scientology in Duitsland aan te kaarten. In “George”‑magazine liet de ster zich in ieder geval ontvallen: “You’d have to be dead not to see that the film favors Clinton.”
Dat de Clintonfiguur zo sympathiek te voorschijn komt uit “Primary Colors” is in hoge mate te danken aan het charisma van Travolta ‑ op dit vlak holt de film gewoon de realiteit achterna. Toch laat de film een wrange nasmaak achter. De bewijzen dat rokkenjager Stanton een minderjarig meisje zou hebben zwanger gemaakt, worden nooit hard gemaakt, maar zelfs zijn trouwste medewerkers achten hem ertoe in staat.
Ondanks zijn brutale kritiek op Clinton, heeft ook Klein nooit zijn geloof verloren in de president. Met zijn roman wilde hij allerminst Clinton neersabelen. Hij schreef naar eigen zeggen het boek om zijn journalistieke frustratie uit te drijven, altijd te moeten kiezen tussen held en schurk. Voor Klein zijn er geen schurken in “Primary Colors”: “Je moet kiezen of je iemand wil die echt om mensen geeft maar ook denkt dat hij daarom alles mag, of iemand die gewoon maar middelmatig is.”
Uiteindelijk zweert Nichols, net als Klein voor hem, bij de stelling dat je geen omelet kunt bakken zonder eieren te breken. Zijn conclusie over het Lewinsky‑circus: “The very gift that makes a great leader is the same thing that keeps him jumping on a lot of women.”
BATTLEFIELD EARTH
In 1998 speelt John Travolta de advocaat Jan Schlichtmann in “A civil action” van Steven Zaillian. Alhoewel deze film is gebaseerd op reële feiten, valt het toch moeilijk om mee te gaan in zijn personage dat van een geldhaai verandert in een altruïstische gek, die zelfs zichzelf en zijn partners (die nochtans niet meestappen in zijn verhaal) ten gronde richt ten bate van “de goede zaak”…
Een jaar later is hij (verschrikkelijk opgeblazen) een zeer antipathieke detective die een verkrachtingszaak moet oplossen in “The general’s daughter” van Simon West. En nog een jaar later is hij de motor van een nogal flauwe komedie van Nora Ephron, waarbij een in geldnood zittende populaire weerman zich tracht te herpakken via een manipulatie van de Lotto-getallen. Vandaar de titel “Lucky numbers”.
John Travolta speelde in 2000 ook de hoofdrol in de film Battlefield Earth, waarvan hijzelf ook de producer was. Niet te verwonderen, want dit was een verfilming van een sciencefictionboek van L. Ron Hubbard, de stichter van Scientology. John Travolta speelde wel de rol van de oerslechte Psychlo Terl, die aan het einde ten onder gaat aan zijn zucht naar goud. De rol van “Hubbard”, als ik dat zo mag zeggen, wordt eerder gespeeld door Barry Pepper als Jonnie Goodboy (!) Tyler. De film werd door de lezers van Empire verkozen tot tweede slechtste film aller tijden. Alleen “Batman and Robin” deed beter…
BASIC
“Basic” van John McTiernan uit 2003 was al niet veel beter, al vertrok de film van een interessant uitgangspunt. John Travolta is Tom Hardy, an ex-Army Ranger turned DEA agent, who is drawn into an ever-widening mystery surrounding the disappearance of the feared and often hated Sgt.Nathan West (Samuel L.Jackson), as well as several of his elite Special Forces trainees on what appears, at first, to have been a routine training exercise during a hurricane in the jungles of Panama. Only two survivors are found, Dunbar (Brian Van Holt), and a badly wounded Kendall (Giovanni Ribisi), the son of a high-profile Joint Chiefs of Staff official. Neither is willing to cooperate with Capt.Julia Osborne’s investigation (Connie Nielsen). So base commander Col.Bill Styles (Tim Daly) calls in ex-Ranger Hardy, an old friend and a persuasive interrogator. Osborne disapproves of Hardy who is on leave from the D.E.A. after having come under suspicion of accepting bribes from local drug traffickers. She is also uneasy when she learns that Hardy once trained under West and hates him almost as passionately as his current recruits. With time running out, Hardy and Osborne call a temporary, if uneasy, truce (Sujit R. Varma op de IMDb).
En iemand anders voegt daaraan toe: the writer of Basic, James Vanderbilt, has so many twists and turns that the film is impossible to keep up with. I like movies like these, where you see different characters telling their version of one event, but the mistake Vanderbilt makes is that he overuses the plot flashbacks in the middle of other events. It becomes hard to separate present from past and what’s real from what’s not. So many revelations happen that I feel like I’m in the middle of the writer’s mind, as he comes up with new ideas and tries to squeeze them in time after time after time. There is a limit to how many times you can use “surprise” revelation endings. Vanderbilt uses three of four in a row, piled on top of each other, time after time after time. Just as we think the plot twists are done, and we start to smile because we think we might finally understand the basis of the plot, something else happens (…).
The end of the film leaves more open than concluded. So many plot holes are never ironed out. With the ending being the way it is, you can look back at certain events and think, “Why did that surprise (so-and-so),” and “Why did that event happen as it pays no relevancy to the plot?” The answer to all this? Simple: It’s called audience manipulation, and James Vanderbilt uses it a lot. He throws the audience a bone to keep them happy, continues with something else, throws another bone, and when it’s all done and over, we’re choking on all these bones and he doesn’t realize it. Interesting how he said he named his character Tom Hardy after the Hardy Boys. If I recall, the Hardy Boy novels, which I was an avid reader of at one time, usually revealed a lot at the end. Basic tries to, but does not.
Kortom, als in 2004 Jonathan Hensleigh dan een film draait als “The punisher”, waarin een vroegere undercover-agent de uitroeiing van zijn hele familie wil wreken, dan verwacht je natuurlijk dat dit een geknipte rol is voor Travolta, maar dan blijkt John integendeel de schurk te zijn die de opdracht voor deze slachting heeft gegeven en is de rol van “punisher” weggelegd voor de quasi onbekende Thomas Jane.

In “I Am Wrath” (Chuck Russell, 2016) daarentegen is het wel degelijk Travolta die de wreker uit de titel is, ook al is hij in de film al een opa en eigenlijk iets te zwaar om nog een actieheld te zijn. De rol was oorspronkelijk dan ook bedoeld voor Nicolas Cage, maar deze moest afhaken omdat het draaien vertraging opliep.
UITSMIJTER
Travolta is getrouwd met de actrice Kelly Preston. Ze hebben drie kinderen gekregen. Op 2 januari 2009 overleed Jett, de 16-jarige zoon van Travolta en Preston. Hij leed aan de ziekte van Kawasaki. Travolta’s dochter is acht jaar jonger dan haar broer. Hun derde kind, een zoon, is geboren op 23 november 2010.

Ronny De Schepper

(*) Vele jaren later zou ik daarin bijgetreden worden door niemand minder dan Robbie Williams. Die ziet zelfs een remake wel zitten met hemzelf in de rol van Danny en Kylie Minogue als Sandy (maar dit laatste zal wel een grap geweest zijn).
(**) In 2002 zou ze zelfs de hoofdrol vertolken in “Confessions of an ugly stepsister” van Gavin Millar. Het weze haar gegund, maar qua typecasting is dit er toch ver over!
(***) Dit is het fragment uit de Sloebergazet die voor kinderen was bedoeld. Vandaar het ietwat gesimplifieerde taalgebruik.
(****) Ik neem aan dat ik hiermee de genoemde Lode De Pooter bedoel.
(*****) Na “Grease” nam John Travolta de single “Big trouble/Razzamatazz” op (Vogue 45MD1129). “Twee nummers in de stijl van Grease (en trouwens afkomstig van de elpee met daarop ook “Sandy” en “Greased lightning”), maar zeker niet zo goed.” aldus Jan Segers in De Voorpost van 26/1/1979. De naam Greased Lightning is overigens een knipoog naar de hond waarop Tony Curtis en Jack Lemmon al hun geld verwedden in “Some like it hot” en waardoor dus het hele avontuur met de verkleedpartij van start gaat.
(******) Het lange stuk over “Primary Colors” is zeker niet van mij, maar ik weet niet meer van wie het dan wel is. Ik vermoed van Patrick Duynslaegher in “Knack”. Indien ik mij vergis, word ik daarvan graag op de hoogte gebracht. Ik zal mij ook schikken naar wat de originele auteur vindt wat er met de tekst moet gebeuren.

Referentie
John Travolta, Olivia Newton-John e.a., Grease, Polydor-RSO, 2658 125

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.