Wat een toeval! Net op het moment dat Opa Adhemar ons op de schoot neemt om ons te vertellen welke boeken als kind zijn “oortjes deed gloeien”, is het ook de dertigste verjaardag van een artikel onder die titel dat ik in De Rode Vaan liet verschijnen n.a.v. de kinderboekenweek.
Het zal dus binnenkort ook wel kinderboekendag zijn. De jaarlijkse aanleiding voor de meeste bladen om een jeugdauteur aan het woord te laten. Maar in 1989 “vertikten we het om in de val van de voorspelbaarheid te trappen,” zo schreef ik destijds in De Rode Vaan. We vroegen integendeel vijftien « bekende Vlamingen » (zeker toen nog een hoogst onvoorspelbaar gegeven) naar hun lievelingsjeugdboek. Het boek dat als het ware hun oortjes deed gloeien… De rolpatronen in het katholieke Vlaanderen en de culturele woestijn die de Vlaamse bibliotheken vorm(d)en, krijgt u er gratis bij.
Miriam Thys: “Daarover wil ik toch eens diep nadenken. Ik heb zovéél boeken gelezen, een boek per dag mag je wel stellen. Dat ik niet echt één lievelingsboek heb, dat is ondertussen natuurlijk wel duidelijk, want anders was het me reeds te binnen gevallen. Als ik heel klein was, las ik van die « Tiny » – toestanden, wat ik wel erg grappig vond. Ook veel stripverhalen : « Suske en Wiske » of « Piet Pienter en Bert Bibber ». En daarvoor nog die fameuze « Flintstone »-boekjes, waarvan ik er telkens eentje kreeg als ik niet had gehuild bij de tandarts. Ik ging in die tijd véél naar de tandarts, ik moet toen een jaar of vijf, zes geweest zijn. Van lezen was er dus nog geen sprake, al kon ik wel reeds lezen nog voor ik in het eerste studiejaar zat. Als ik een jaar of elf was — dus zowat één of twee jaar ouder dan op de foto — dan verslond ik alle boeken van Karl Marx, of was het Karl May? Dat weet ik nog heel goed want die speelde ik dan na op de speelplaats met de andere kinderen. Eigenlijk waren dat mijn eerste regies. Zelf was ik altijd Old Shatterhand en m’n beste vriendin was Winnetou, het was immers jammer genoeg een meisjesschool. Maar een jaar later was ik de kinderboeken reeds ontgroeid. Ik las zoveel dat ik nogal vlug door de goeie kinderboeken heen was. Ik las ook ontzettend snel, één boek per avond in bed, wat sneller is dan nu — of misschien léék dat alleen maar zo. Maar ik moet hoe dan ook zo’n twaalf jaar geweest zijn als « Het huis van Mama Pondo » van Aster Berkhof reeds een grote indruk op mij maakte. Niet dat ik zo’n fan van Berkhof was, maar dàt boek heeft me erg ontroerd.”
Jessie De Caluwé: “Naast stripverhalen van « Nero » en « Suske en Wiske» heeft vooral het boek van Miep Diekmann, « Total loss, weet je wel », veel voor mij betekend. Ik vond het een heel revolutionair boek. Alles mocht, alles kon, er werd niet zo betuttelend gedaan tegenover kinderen. Kinderen moesten niet meer zo nodig braaf zijn, ja-knikken en rechtop zitten, maar mochten uitfreaken, zelfs een beetje stout zijn, kortom ze konden gewoon zichzelf zijn en daarmee toch sympathie afdwingen. De zwart-wit tekening van stoute en brave kinderen verviel en in de plaats kwam een appreciatie voor het kind op zich met alles d’r op en d’r aan. Vandaar dat ik me daar zo goed in terugvond. Ik hoefde nu niet meer in een bepaald patroon te lopen. Ik kon al eens buiten de schreef, zonder scheef te worden bekeken.”
Goedele Liekens: “Val nu om : heb ik deze week nog zeer enthousiast met iemand over mijn lievelingsjeugdboek staan praten en nu kan ik het me niet meer herinneren ! Wat ik in ieder geval zeer graag gelezen heb, is « Veel geluk, professor » van Aster Berkhof. Dat heb ik zeker vijf, zes keer gelezen, denkelijk omdat het een van de eerste romantische boeken is die ik heb gelezen. En daar heb ik nog altijd een zwak voor. Boeken waarin persoonlijkheden van mensen naar voren komen. En bij Berkhof is dat zeker het geval, al heb ik daar toen natuurlijk niet zo over nagedacht. Ik vond het gewoon een prachtig boek. Die hang naar romantiek heeft ongetwijfeld met mijn vrouw-zijn te maken. Vrouwen hebben nu eenmaal veel behoefte aan tederheid en sensualiteit. Ik zou niet zeggen dat dit aangeboren is, maar doordat meisjes reeds vanaf zes maanden veel meer geknuffeld en geaaid worden dan jongens krijgen ze dat als het ware mee. En verder? Ja, ik heb zowat alle meisjesreeksen gelezen, maar ook « Pietje Puk » en zo, je ging gewoon de hele rij in de bibliotheek af. Veel keuze had je immers niet. Slechts heel af en toe stond er een boek bij, waarvan je zei : hé, leuk.”
Liesbeth Walckiers: “Daar moet ik eens heel diep over nadenken, want ik heb er héél véél kapot gelezen. De vraag is alleen maar : welke is er het meest kapot gelezen? Het waren natuurlijk wel allemaal Franse boekjes. Ik ben weliswaar niet in het Frans opgevoed, maar ik ben toch naar een Franse school geweest. Ik was een heel braaf meisje en ik vrees dat ik dus op de eerste plaats de Comtesse de Ségur moet noemen. Traditioneler kan het niet, maar goed, ik las dat doodgraag, als ik eerlijk moet zijn. Nadien kwam dan de Stijfkopke-reeks, maar daarna is er wel een breuk geweest. Toen ik begon op te groeien, las ik systematisch jongensboeken, vooral over vliegeniers, daar was ik dol op. Ik wou uiteraard vliegenierster worden en daarom las ik bijna eender wat daarover verscheen, b.v. over Patricia Earhart, de eerste vrouw die over de oceaan is gevlogen. Uit dit alles blijkt wel dat je niet hoeft geconditioneerd te zijn door wat je in je jeugd hebt gelezen, want ondanks de Ségur en Stijfkopke ben ik eigenlijk heel vlug boeken voor volwassenen beginnen te lezen. Reeds toen ik veertien jaar was, las ik — meestal in het geniep — de hele Franse en Nederlandse literatuur : Balzac, Zola, Simenon, Walschap, Gijsen, de Pillecijn, Streuvels, heel de bibliotheek van mijn vader kortom. Eigenlijk heb ik dat allemaal veel te vroeg gelezen, ik zou dat nu nog eens moeten herlezen.”
Raymond van het Groenewoud houdt vooral van Winnie the Pooh van Alan Alexander Milne (*): “Dat leek me als kind een openbaring van de wereld te zijn. Vooral de manier waarop de figuren door het boek heen leven. Ik denk daarbij op de eerste plaats aan Konijn en Uil. Hoe daarmee de gewichtigdoenerij te kakken wordt gezet. Het werd zelfs als het ware een uitdrukking telkens er iemand in mijn omgeving weer irriterend gewichtig ging doen: ‘Daar is Konijn!’
Ik moet zo’n zeven jaar geweest zijn toen mijn moeder het mij voor het eerst heeft voorgelezen, later heb ik het dan zelf gelezen en nog later, zelfs tot op het huidige ogenblik, heb ik het op mijn beurt aan anderen voorgelezen, vooral voor mijn lieven. Als ik merkte dat ze daar niks van wisten, kon ik het niet nalaten om hen te bekeren.
Voor mij is dat een aspect van het kind-zijn dat nooit verloren mag gaan, ook niet bij wat volwassen heet. Maar er zijn helaas veel volwassenen die zo bang zijn van niet volwassen bevonden te worden dat ze aan een imago vastkleven. Zo bij mannen: de Daad, viriliteit, sigaretten roken, motorrijden, stoere uitspraken dat ze het afgelopen nacht twintig keer gedaan hebben of twee flessen whisky hebben uitgedronken, al dat soort dingen. Ik heb daar geen boodschap aan, aan dat soort mensen. Ik heb een soort van openheid die ik associeer met het kind. Kinderen zeggen fantastische dingen, volwassenen veel minder. Ik ben blijer wanneer kinderen van gelijk welke leeftijd enthousiast zijn over wat ik doe dan wanneer een ernstig ogende heer mij komt vertellen “dat hij het niet slecht vindt”.
Ik wilde ook wel eens weten of Eddy Wally naast wijwater ook wel eens een boek meenam op reis. Meer nog: wat was het eerste boek dat hem is bijgebleven? We kregen echter niet Eddy maar Marina Wally aan het lijntje: “Nee, mijn vader is niet thuis, maar kan ik niet op uw vraag antwoorden, ik ben tenslotte toch ook zangeres?” drong ze aan. En, verdomd, ze had nog gelijk ook. Dus mocht ze mij haar geheime fantasieën vertellen: “Ik lees graag Mijn Geheim,” fluisterde ze me toe. “En als kind Jommeke of Suske en Wiske. Dat lees ik trouwens nu nog altijd graag.”
François Craenhals (1926-2004) was een mindere god bij het weekblad Kuifje. Toch vormde “De avonturen van Pom en Teddy” een succesvolle serie. Eén van de afleveringen, “Het geheim van Balibach”, kan volgens Tom Lanoye zelfs zonder blozen naast “Het gele teken” van Jacobs gaan staan: “Pom was een ezeltje en Teddy een weesjongetje dat – heel platonisch natuurlijk – bevriend was met het danseresje Maggy. En samen met de reus Taras Bulba werken ze allemaal in het circus Stockburger. Ik identificeerde mij zwaar met dat weesjongetje – maar soms ook wel eens met het ezeltje. Het meest ontroerende verhaal vond ik het allereerste dat gewoon De avonturen van Pom en Teddy heet. Het weesjongetje en het ezeltje liggen daarin afwisselend op sterven, worden door vlammen bedreigd, door wilde everzwijnen besprongen of belaagd door geniepige pistemeesters. Heel spannend, maar op het einde komt toch alles weer goed. Ik heb werkelijk zitten huilen als ik het las. Er komt een heel mooie scène in, waarbij het ezeltje gewond is door een everzwijn en in koortsdromen vervalt. Je ziet dan een aantal dromen van dat ezeltje, die nogal primitief surrealistisch in beeld worden gebracht. In een soort Dali-landschap komen everzwijnen aanzetten die eerder op weerwolven gelijken en die slaan het ezeltje kapot, dat voor de gelegenheid een plaasteren beeld is. Ik herinner mij dat ik absoluut niet door had dat het maar een droom was. Ik moet toen zo’n zeven, acht jaar geweest zijn, al las ik reeds strips toen ik alleen nog maar naar de plaatjes kon kijken. Dat is trouwens een gewoonte gebleven: telkens ik een nieuwe strip kocht, bekeek ik eerst tweemaal de prentjes en pas de derde maal begon ik te lezen. Eigenlijk vind ik het nog altijd fantastische boeken. Ik ga ze nu trouwens onmiddellijk nog eens lezen, zie.”
Jessie De Caluwé: “Naast stripverhalen van « Nero » en « Suske en Wiske » heeft vooral het boek van Miep Diekmann, « Total loss, weet je wel », veel voor mij betekend. Ik vond het een heel revolutionair boek. Alles mocht, alles kon, er werd niet zo betuttelend gedaan tegenover kinderen. Kinderen moesten niet meer zo nodig braaf zijn, ja-knikken en rechtop zitten, maar mochten uitfreaken, zelfs een beetje stout zijn, kortom ze konden gewoon zichzelf zijn en daarmee toch sympathie afdwingen. De zwart-wit tekening van stoute en brave kinderen verviel en in de plaats kwam een appreciatie voor het kind op zich met alles d’r op en d’r aan. Vandaar dat ik me daar zo goed in terugvond. Ik hoefde nu niet meer in een bepaald patroon te lopen. Ik kon al eens buiten de schreef, zonder scheef te worden bekeken.”
Nadine Desloovere: “Hele reeksen van die meisjesboeken heb ik doorworsteld : « Heidi » , « Dorientje » en zo, weet je wel. Maar dat kwam eerder omdat ik alles las wat ik onder ogen kreeg, echt bijgebleven zijn ze mij niet. Dan nog eerder « Huckleberry Finn » of « De hut van Oom Tom », al steken ook die er niet echt bovenuit. Ik las gewoon heel graag en heel veel. De boeken van de schoolbibliotheek, boeken van vriendinnetjes die ik voor een weekend mee naar huis nam. Per weekend las ik er b.v. zeker drie. Ik was een echte boekenwurm. Ik hoorde niets, ik zag niets, alleen maar mijn boek. « De Rode Ridder », dàt vond fantastisch. Als hij in een kerker zat of zo, de rillingen lopen me nog over de rug als ik eraan denk. Dat soort boeken sprak echt tot mijn verbeelding, wat echter niet wil zeggen dat ik niets had aan die meisjesboeken. Daar zaten toch ook altijd ontroerende momenten in, waarbij ik telkenmale in huilen uitbarstte, want ik was daar emotioneel altijd zeer sterk bij betrokken.”
Ook Dirk Tanghe was een grote fan van « De Rode Ridder » : “De strips van « De Rode Ridder » heb ik allemaal verslonden. Tot mijn twaalfde jaar was dat zonder twijfel mijn geliefkoosde lectuur. Toen ik zeven was, moet die reeks zo ongeveer gestart zijn en zeker van de eerste twintig heb ik er geen enkele gemist. Ook de oorspronkelijke versies, dus de boeken van Leopold Vermeiren, las ik graag en daarnaast nog « Pietje Bell » en « Biggles ». Allemaal spannende verhalen waarin heel nieuwe werelden worden gecreëerd en waarin begrippen als « trouw », « eerlijkheid » of « ridderlijkheid » tot enorme dimensies uitgroeien. Op die manier mag je rustig stellen dat die invloeden nog steeds doorwerken als ik b.v. een « Arthur » monteer voor het N.T.G., ja.”
Jef Geeraerts sluit zich aan bij Dirk Tanghe wat “Pietje Bell” betreft: “Goh, ‘Pietje Bell’. Die deed dingen die ik niet durfde natuurlijk. Het mocht niet, dus deed ik het ook niet. Zo’n jongensclub oprichten en geheime samenzweringen houden in keldertjes en fratsen uithalen die eigenlijk niet door de beugel konden. En dat was voor mij dus een projectie. Ik kan echter wel goed begrijpen dat de jeugd van nu daar niks meer aan heeft.”
Bob De Moor: “Daar kan ik onmiddellijk op antwoorden want dat is het eerste echte boek dat ik gelezen heb, namelijk “Bram Geurts’ avonturen”. Ik moet toen een jaar of negen geweest zijn en daarvoor had ik alleen maar boekjes van Hans of Ivanov gelezen. De naam van de schrijver ken ik niet meer, maar het was het verhaal van een Hollandse jongen uit de zeventiende eeuw, die als verstekeling aan boord van het schip van zijn vader was geklauterd dat naar West-Indië voer. En dan volgt het ene avontuur het andere op. Het begint al in het Kanaal met een aanval van de Duinkerker-kapers. En wanneer ze in Brazilië aankomen, doorkruisen ze dat land helemaal, waarom dat weet ik niet meer. Hoe het precies afloopt, herinner ik me ook niet meer, alleen dat hij op het einde van het boek terug thuis komt, maar dan niet meer als jongen maar als man. Want zijn vader was gestorven in een schipbreuk, geloof ik. Dat sprak me erg aan, want ik deed niets anders dan boekjes over zeerovers lezen of naar zeeroverfilms gaan kijken in de cinema. En nu doe ik dat nog altijd, hé : schepen tekenen en vertellen over zeerovers!”
Betty Van Steenbroeck: “Ik heb nooit heel veel gelezen, ik was altijd met atletiek bezig, maar als ik er één boek moet uitlichten dan zal het wel ‘Alleen op de wereld’ van Hector Malot zijn. Ik vond dat dit toch voor een groot deel de realiteit weerspiegelde en dat vind ik ook nu nog altijd een noodzaak als ik iets lees. En anderzijds werd ik er natuurlijk sterk door ontroerd, wat ook iets is wat ik nog altijd van mijn huidige lectuur vraag.”
Karel Vereertbruggen: “Hoe heette dat boek ook weer? Ik las natuurlijk met veel plezier Karl May, dus Winnetou en Old Shatterhand, maar mijn absolute favorieten waren — ja, hoe heetten ze ook weer, was dat nu Flip en Flapke? Het waren alleszins heel spannende avonturen van twee kabouters. Ik heb zeven jaar op een jongensinternaat gezeten en daar was een eigen bibliotheek, maar dat waren dus vooral jongensboeken. Op die manier heb ik zowat alles van Karl May gelezen, maar die kabouters… Mag ik nog even nadenken terwijl ik mijn collega Herman Van Molle doorgeef?”
Welk boek de oortjes van Herman Van Molle deed gloeien, moet ik u helaas schuldig blijven, want ik heb dit artikel destijds verknipt en de stukjes per BV bewaard. Bijgevolg is het ten hoogste onzeker of ik die vijftien BV’s ooit nog zal kunnen “reconstrueren”…
Referentie
Ronny De Schepper, Het boek dat mijn oortjes deed gloeien, De Rode Vaan nr.6 van 10 februari 1989
(*) Vele jaren later, op 24 december 2018 om precies te zijn, gaf Maarten Van Rossem in “De Slimste Mens” toe dat dit ook zijn lievelingsboek was.
Mijn voorkeur Jeugdboek ging naar Arendsoog:
https://www.google.be/search?q=jeugdboeken+arendsoog&client=opera&hs=bTW&tbm=isch&tbo=u&source=univ&sa=X&ved=0ahUKEwiqnJSey9_SAhWKWBoKHQiCDyoQsAQIIw&biw=1396&bih=662
2 auteurs, vader en zoon Nowee: https://nl.wikipedia.org/wiki/Paul_Nowee
LikeGeliked door 1 persoon