Ik heb me al vaker druk gemaakt over hoe mensen zo maar in de vergetelheid kunnen belanden. Vandaag is het b.v. vijftien jaar geleden dat polemist Herwig Leus is overleden en het enige wat ik aan “beeltenis” van hem kan terugvinden, is dit boek over Paul Snoek. Nu heb ik op mijn blog wel een stuk over Snoek, zelfs meer bepaald over dit boek, maar ik geef toch de voorkeur aan een ander artikel, met name over het boek “Niets gaat ten onder” van Louis Paul Boon, omdat ik daar Herwig rechtstreeks aan het woord laat.
Herwig Leus in “Het Laatste Nieuws” van 6/4/1991: “Een boek waarover tot op heden nog niet veel zinnigs werd geschreven is Niets gaat ten onder, een roman die in 1956 verscheen. Hij bevat het in de ik-vorm vertelde verhaal van Frans Ghoedels die als veertienjarige knaap op de kostschool Constructa terechtkomt om er metaalbewerking te studeren. Constructa, een merkwaardige instelling waar zowel pedagogische als commerciële activiteiten worden ontplooid, is eigendom van vier vennoten; de waarnemend directeur is een zekere meneer Henry die bij de uitoefening van zijn taak wordt geassisteerd door de vroegere eigenaar van Constructa, de Kaalkop. Hoewel Frans Ghoedels niet uitblinkt als student, wordt hij toch, omwille van zijn goed zedelijk gedrag, na het beëindigen van zijn studies, aangesteld tot leraar.
Voor de buitenwereld komt Ghoedels over als een harmonische persoon, maar in werkelijkheid wordt hij innerlijk verscheurd door seksuele frustraties en hij masturbeert vaak met het beeld van de aartslelijke Agnes, die naast Constructa woont, voor ogen.
Op een zondag, tijdens de kerkdienst, neemt zijn leven een beslissende wending: hij wordt getroffen door de aanwezigheid van ‘twee beeldschone droommeisjes’, Eva en Margaret, en na de dienst vraagt de lelijke Agnes hem ten huwelijk. Ghoedels stemt toe, maar van meet af aan is het huwelijk een mislukking omdat zijn vrouw frigide is. Als Ghoedels kort daarop Eva in een doorschijnend kleed bij haar thuis ontmoet, beseft hij dat hij van hààr en niet van zijn vrouw houdt, en vlucht hij in een erotische droomwereld. Agnes die uitermate ambitieus en materialistisch is ingesteld en tot elke prijs vooruit wil komen, dwingt hem echter voor ingenieur te studeren. Nadat hij voor zijn eindexamen is geslaagd, is Agnes niet meer te houden: zij manipuleert zodanig tot zowel de Kaalkop, de directeur meneer Henry, als de vier vennoten aan de dijk zijn gezet en zij de alleenheerschappij over Constructa heeft met haar echtgenoot als waarnemend directeur.
Ghoedels kan echter Eva niet vergeten, hij maakt een afspraak met haar in een soort bordeel, maar zij stuurt Margaret in haar plaats. Ontgoocheld en verblind wurgt Ghoedels Margaret, maar Agnes en Eva, die samen in een complot zitten, ensceneren een natuurlijke dood waarna Ghoedels een zedelijk hoogstaande toespraak houdt voor alle leerlingen van de school en het voltallige personeel. Vlak nadien, en dat is ook het einde van het boek, vlucht hij naar de badkamer om zich te masturberen…”
Herwig Leus: “Niets gaat ten onder is op het eerste gezicht een psychologische roman die handelt over een dubbele driehoeksverhouding, over machtswellust, hypocrisie en seksuele frustraties. De titel en de structuur van het boek verwijzen naar de klassiek opgebouwde roman Alles komt terecht van Maurice Roelants, maar in tegenstelling tot deze laatste is het verhaal voor Boon geen doel op zichzelf maar dient het enkel als omkadering van een diepgaande symboliek van religieuze aard en van een uiterst pessimistisch wereldbeeld.
Constructa staat immers symbool voor het ontstaan en de groei van het christendom, de Kaalkop voor Johannes de Doper, de vier vennoten voor de vier evangelisten, Henry voor Jezus Christus (Henry is een woordspeling op de kruisinscriptie Inri) en Frans Ghoedels is de verpersoonlijking van de apostel Paulus die als geen andere aan het christendom vorm, heeft gegeven (in de slotzin van het boek wordt Ghoedels met een verwijzing naar de Kerk met de bijnaam ‘de Kurk’ bedacht).
Ook de drie vrouwelijke romanfiguren verwijzen naar de Bijbel en het christendom: Agnes verzinnebeeldt de Maagd Maria, en de beide meisjes Eva en Margaret zijn literaire herscheppingen van de oermythe van Eva en Lilith. In de alleroudste versie van de Bijbel had de polygame Adam immers twee vrouwen, een brave huisvrouw voor overdag, Eva, en een sensuele voor ’s nachts, Lilith. Omwille van haar erotische geaardheid werd Lilith in latere versies van de Bijbel veranderd in een (duivelse) slang. De moord van Ghoedels op Margaret is hiervan de symbolische blauwdruk.
Niets gaat ten onder is een boek voor literaire fijnproevers met een sterk ontwikkeld combinatievermogen. Het jammere is dat Jos Muyres in zijn nawoord een vertekend beeld geeft van het boek. Hij schetst wel als een voorbeeldige academicus de ontstaansgeschiedenis van de roman en van de tekeningen van Berserik, maar van de gelaagdheid en de diepere betekenis van Niets gaat ten onder heeft hij geen snars begrepen. Maar dat heeft hij gemeen met nog vele andere academici.”
Dat Herwig Leus Jos Muyres rauw lust is reeds langer bekend, maar ook anderen zien dit werk niet als een symbolisch, maar eerder als een louter naturalistisch werk.
Romain John Van De Maele: “In Niets gaat ten onder bereikt Boon opnieuw het naturalistisch dieptepunt waarmee hij van start ging: Drie mensen tussen muren. Niets gaat ten onder heeft een dubbele bodem: vooral het kwade gaat niet ten onder en tegen die achtergrond moet men dan ook de complementaire gedachte zien, het goede, het edele maakt geen kans. Niets gaat ten onder, samen met Memoires van de heer Daegeman, het naturalistisch hoogtepunt – of dieptepunt – uit het werk van Boon, biedt geen uitweg, het is een domper op de weinige sprankeltjes hoop die je elders in het werk van Boon vindt. En toch is die uitzichtloosheid geen geïsoleerd fenomeen, ook het plastisch werk getuigt van niet te overbruggen menselijke en sociale kloven, van diepten die huiveringwekkend zijn, want de ladders die in een hoek tegen de muren staan leiden niet naar een vluchtopening of een brug die de leegte meteen andere dimensie verbindt. De hallucinante waarheid van de eenzaamheid en de existentialistische twijfel, zoals geformuleerd door Kierkegaard, treedt hier nog duidelijker naar voren dan in de romans van Albert Camus. In een prachtig kortverhaal schreef Camus volgende veel betekenende zin : “En Jonas keek naar het doek waarop hij een woord had geschilderd en niet meer kon ontcijferen: was het solidaire of solitaire?” Met opzet heb ik solidaire en solitaire niet vertaald omdat door het bijna onbeduidend klankverschil de twee tegenpolen eenzaamheid en solidariteit dichter bij elkaar worden gebracht. Het is duidelijk dat Jonas een twijfelaar is, zoals er in La Peste een aantal twijfelaars aanwezig zijn. Ook Boons figuren twijfelen, maar erger nog dan in de verhalen van Camus: bij Boon ontdek je de vertwijfelde mens en hij registreert dat alles als een seismograaf, afstandelijk bijna – zoals in Menuet -, maar aangevreten door de lava die uit de kraters vloeit bij elke menselijke aardbeving die hij beschrijft. (…) Zo groeit de negatie, die als vanzelfsprekend tot anarchie moet leiden, bij Boon uit tot een stom protest tegen de sociale structuren en een bijna zedelijk gevecht tegen de leegte van het individuele en collectieve bestaan. Bij Camus vindt men L’Homme Révolté, Boon is l’homme revolté. Maar misschien kan een vergelijking met Piet van Akens sublieme novelle Klinkaart Boons visie verduidelijken. Ook bij Van Aken primeert, in Klinkaart althans, een fatalistische visie: uw wil geschiede… maar wie dit aarzelend onderwerpen, dit bijna pijnlijk aanvaarden tot zich laat doordringen, weet dat Piet van Aken uit al zijn vezels en hersencellen neen schreeuwt. Zo is het ook bij Boon, minder poëtisch, minder fenomenologisch, abrupter, brutaler, want de tabula rasa – niets is overeind gebleven – is nog steeds overstroomd door venijn. Precies dit terugplooien en een schijnuitweg vinden in de anarchie is het essentiële in de idee-Louis Paul Boon; de anarchie kan alleen een theoretisch kader zijn, een herbronningsmethode om tot menselijke verhoudingen te komen die beantwoorden aan gewettigde geestelijke en lichamelijke aspiraties. Het werk van Boon bevat geen echte boodschap, maar wij kunnen er wel de slopershamer mee hanteren, en opnieuw opbouwen. Dat is de betekenis van Boon als kunstenaar en afstandelijk geëngageerd auteur – hij is een filosofische baanbreker geweest, zonder het zelf te beseffen wellicht, en hoewel het niet past overdreven vergelijkingen te maken, plaats ik hem met enige schroom naast Nietzsche. Bij Nietzsche luidde de boodschap: “Men moet gevaarlijk leven”. Bij Boon was het motto : “Ook de afbreker bouwt op”.