Rob Ehrenstein laat zijn “theatergeschiedenis der Nederlanden” starten in Gent, in de elfde eeuw. Het betreft namelijk het kerstspel “Ordo stellae” dat wordt toegeschreven aan ene Theodoricus uit de Sint-Pietersabdij (later zou hij abt worden in Sint-Truiden). Het is echter pas in de 15de eeuw dat met het ontstaan van de rederijkerskamers er ook eerste gespecialiseerde schouwburgen komen. Zo ook in Gent, waar de Loofblomme, Iverige Jonckheit, Jhesus met der Balsemblomme, Mariën Theeren, De Fonteine en Broedermin en Taelyver (later bekend onder de meer populaire naam De Melomanen) actief zijn. In het Schepenhuis hadden de achtbare heren schepenen toen immers een ontspanningszaal ingericht die ze de naam “Comediante Caemere” meegaven. Na verloop van tijd mochten ook andere burgers (maar dan toch “burgers”) van het spektakel komen genieten.

In 1448 wordt “De Fonteine” opgericht, de oudste rederijkerskamer van Gent. Op 9 december 1448 werden haar statuten door het Gentse stadsbestuur erkend.  Op 14 augustus 1478 werd ze gevolgd door “Marien Theeren”, waarvan zo’n honderd jaar later Marcus van Vaernewijck deel zou uitmaken, de schrijver van het boek over de Beeldenstorm in Gent.
De rederijkerskamer “Jhesus met der Balsemblomme”, waarvan Lucas de Heere later deel zal uitmaken, werd gesticht op 20 maart 1492 en niet door de eerste de beste, maar door Filips de Schone himself. Dat gebeurde in de hoofdstad van zijn hertogdom Bourgondië, Mechelen. Rederijkerskamers waren immers verzamelplaatsen van de lokale intelligentia en “dus” ook vaak broedplaatsen van verzet. Daarom stelde Schone Filip een “soevereine” kamer samen, die de andere eens een beetje in de gaten moest houden (vandaar misschien de kenspreuk “Doorziet den grond”). Dat bleek te lukken, behalve… jawel in die oproerige stad Gent. Daarom verhuisde de zetel van de Balsemblomme al snel naar de Arteveldestede. Het ironische van het hele verhaal is nog dat deze eerste episode eindigt in de zestiende eeuw toen Gent heel eventjes een calvinistische republiek is geweest en de eertijds gezagsgetrouwe Balsemblommers nu de kop hadden genomen van de calvinistische opstandelingen.
Er bestaan dan ook twee versies over het verdwijnen van de oorspronkelijke Balsemblomme, die beide echter niet door feiten kunnen worden bewezen. Een eerste versie is dat ze aan de galg zijn geëindigd toen de contrareformatie een einde maakte aan het calvinistische bewind. Anderen beweren echter dat ze net als zovelen de grens naar het calvinistische noorden zijn overgestoken. Feit is alleszins dat in Gouda ook een Balsemblomme werd gesticht door “altegader Vlamingen”, zoals het in de stichtingsakte staat, maar het is niet duidelijk of het Gentenaars betreft. Alleszins was het ook in Gouda “eigen volk eerst”, zodat de ex-Vlamingen na ettelijke pesterijen wel verplicht waren om samen te smelten met een Nederlandse rederijkerskamer. Er bestaat met andere woorden geen “zusterafdeling” van de Gentse Balsemblomme meer in Gouda.
De andere Gentse rederijkerskamers zijn eigenlijk toneelgezelschappen die later de naam van een kamer (op verzoek) hebben aangenomen. De oudste daarbij is In Trouw Verbond (gesticht in 1900) dat de benaming van Iverige Jonckheyt (uit de tweede helft van de achttiende eeuw) heeft overgenomen. De Melomanen zijn pas tamelijk recent “Broedermin en Taelyver” geworden (een naam die ze overigens toch nauwelijks gebruiken) en Kunst Veredelt uit Sint-Denijs-Westrem gaf de voorkeur aan De Loofblomme “omdat het de meest poëtische naam was”…
De bloei van de gezelschappen zou volgens sommigen te maken hebben met de zelfstandigheidsdrang van de steden. Met name de rederijkerskamers hebben hierbij een belangrijke rol gespeeld, waarbij men duidelijk kan vaststellen dat er overlappingen zijn tussen de politieke en de artistieke doelstellingen. In 1560 zal de Roomse kerk trouwens de rederijkerskamers verbieden omwille van hun rol in de hervorming.
De Sint-Sebastiaansgilde richtte rond het midden van de 17de eeuw in één van de zalen van haar gildenhuis op de Kouter in Gent een theater op. De eerste voorstellingen werden vanaf 1664-65 gegeven. De schouwburg werd verhuurd aan vreemde of rondtrekkende kunstenaars en gezelschappen, in 1651 o.a. aan een Hollandse groep: de comedianten vanden Prince van Oraignen, inghetalle van twintich, soo acteurs als actrices binnen dose stede ghecommen sijn omme te vertooghen huerlieder actien. In 1698 werd de schouwburgzaal vernieuwd en door Sauvage de jongere gedecoreerd en geschikt gemaakt voor operavertoningen. In het begin van de 18e eeuw werd elke vertoning door de intendant van de divertissementen van de koning van Pruisen besloten met een dansfeest. Een Gentse dansmeester, aangezet door diversche heeren ende dames van qualiteyt, verzocht het stadsbestuur omstreeks dezelfde periode de schouwburg te mogen gebruiken om er zijn danslessen te geven met begeleiding van schoonen en raere musiekale instrumenten. Het geven van openbare dansfeesten werd er een traditie, en bepaalde vertoningen hadden veel weg van wat men later variété of circus zou noemen: eene schoone engelsche troop van dansers, springhers ende andere groote liefhebbers, koordedansers, curieuse liefhebbers, zoo van mans als vrouwen, of nog een seer vermaerde ende experte compagnie van italiaansche coordedansers en comedie.
De schouwburg werd door brand vernield in december 1715. In afwachting van de heropbouw werden toneelvertoningen gegeven in het Gangske in de Mageleinstraat, waar de Fonteinisten in het Vlaamsch speelden. Men hernieuwde de zaal aan de Kouter pas in 1736, en in 1772 werd ze vergroot en vernieuwd. De interieurdecoratie werd verzorgd door de Italiaanse schilder Candelli en de Gentenaar Van Reysschoot, en bekostigd door de adel en de rijke burgerij. Een voorbeeld dat, jammer genoeg, later geen navolging meer vond… Trinconi, een beruchte herberg- en straatheld uit die tijd, herstelde in 1779 het schilderwerk, dat de toen bekende Franse toneelspelers voorstelde.
Waarschijnlijk vanaf het ontstaan van de schouwburg tot het einde van de 18e eeuw kwamen hier op een uitzondering na alleen buitenlandse toneelgezelschappen, hoofdzakelijk uit Frankrijk en Italië. Ook de directie bestond in het a1gemeen uit buitenlanders. Daaruit blijkt dat het Vlaamse rederijkersspel vooral werd bijgewoond door de burgerij en de lagere standen, en het buitenlandse theater de voorkeur genoot van de hogere klasse. De Potter vermoedt dat dit de oorzaak was van de verfransing van de hogere standen te Gent. Die kloof bleef bestaan tot het begin van deze eeuw, toen in Gent een Vlaamse en een Franse schouwburg floreerden. (Deseyn p.244-245)
In Ledeberg werd in 1778 (onder de regering van Maria-Theresia) het toneelgezelschap “Redenconst-minnende Jongheyd” gesticht. De gilden werden echter in 1794 afgeschaft door de Fransen. Dat was ook een onderdeel van de taalstrijd. Gedurende eeuwen werd het “Vlaamsch” enkel gesproken in de dorpschool en in de toneelzaal en dan nog enkel bij amateurs!
Het gildenhuis en het theater werden verkocht en kwamen in het bezit van de NV Piers en Cie. In 1799 werd het Ledebergse gezelschap heropgericht onder de benaming “Minnaers der dicht- en toneelkunde”.
25 oktober 1833 is een belangrijke datum, want toen speelde de tweetalige amateurtoneelvereniging “Les Bons Amis/De Ware Vrienden” de vaudeville “Michel en Christine” in de zaal van het koffiehuis “Den Duitsch” op de hoek van de Kammerstraat. Het historische eraan was dat voor het eerst bij amateurs er een vrouw meespeelde: Virginie Miry (1807-1902).
Opnieuw in het bezit gekomen van de stad werd het gildenhuis wegens dringende restauratiewerken gesloopt. Kort daarna werd de huidige Schouwburgstraat aangelegd en in 1837 werd het Grand Théâtre (de huidige opera) ingehuldigd. Datzelfde jaar (op 19 februari) huwde Virginie Miry met de geneesheer Hippoliet van Peene, auteur van tal van zangspelen, die als violist deel uitmaakte van het “huisorkest” van de familie Miry. (De bekendste telg is ongetwijfeld haar neef Karel, de componist van “De Vlaamse Leeuw”.) Virginie was een grote fan van de Franse actrice Pauline Déjazet, die vaak met een of ander Frans gezelschap in de opera was te zien (zoals het nog tot een heel eind in de twintigste eeuw de gewoonte zou zijn) en introduceerde zo de “natuurlijke” Franse speelstijl in Vlaanderen (ze werd vaak “de Vlaamse Déjazet” genoemd).
Bij de Gentse opera was er een ingang voor koetsen voorzien, zodat men bij regenweer comfortabel kon in- en uitstappen. Ook het interieur en de theatermachinerie van beide schouwburgen werd door dezelfde kunstenaars ontworpen, nl.Philastre en Cambon. De Bourla-schouwburg was oorspronkelijk trouwens ook een opera-theater.
Op 4 maart 1840 wordt onder impuls van Karel Ondereet (1804-1868) in Gent de toneelmaatschappij “Broedermin en Taelijver” gesticht. Zij huren als zaal die van de herberg “De Parnassusberg” in de Oude Houtlei, waar sedert het einde van de 18de eeuw de Rederijkerskamer “De Fonteine” reeds voorstellingen gaf. “De Fonteine” was vooral een gezelschap van de flamingantische elite, terwijl “Broedermin” zich meer op de middenstanders en de arbeiders richtte. Daarom bracht men vaak kluchten of parodies op opera’s, maar via de creatie van stukken van leden zoals “De Gallomanie of de Verfranschte Belg” van Karel Ondereet of “Keizer Karel en de Berchemse Boer” van Hippoliet van Peene wordt het Vlaamse toneel toch ook weer leven ingeblazen. Deze laatste is ook diegene die architect Minard ervan kan overtuigen in eigen beheer een schouwburg te bouwen.

Ronny De Schepper

Selectieve bibliografie
Herman Balthazar, “Het Multatuliteater: tweede kroniek – de jaren 1944-1974”
Herman Balthazar en José Strubbe, “Het Multatuliteater: derde kroniek – de jaren 1975-1999”
Frank Beke, “De Gentse volksletterkunde in de twintigste eeuw, inzonderheid het volkstoneel”, nooit gepubliceerde licentiaatsverhandeling Gentse Universiteit 1968
Rodolphe De Buck, “Het beroepstoneel te Gent tussen 1944 en 1965” (Fonds Koninklijke Toneelschool, Rooseveltlaan 336, 9000 Gent)
Fr.De Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden, Gent 1884 (Brussel 1975)
Guido Deseyn, Gids voor oud Gent, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1991
Ivo Kuyl, “Arca en de (on)macht der theaterkritiek”
Rik Lanckrock, “Toneelstudio ’50 en Arcatheater”, 1976
Rita Passemiers, “Twintig jaar Teater Vertikaal” (Kultureel Jaarboek Oost-Vlaanderen, 1981)
Bart Rooms, “Van toneelkring, via middenstandsorganisatie tot rederijkerskamer”

6 gedachtes over “575 jaar geleden: oprichting van “De Fonteine”, de oudste rederijkerskamer van Gent

  1. Ik kan maar niets of weinig vinden over de na-oorlogse periode (14-18). Ik ben geboren in 1925 en weet met zekerheid dat mijn vader Georges BAEKE in die jaren toneel speelde. O.a met Karek Van Rijn. Familieleden spraken namelijk over “De Melomanen”, over de Minard, maar wel met Henri Van Daele, die nu gans schijnt vergeten te zijn. Voor ons was Romain De Coninck maar een “imitateur”. Graag vernam ik uiteraard, al was het maar de minste inlichting, iets over die periode. Met dank.

    Geliked door 1 persoon

  2. Ik ben op zoek naar de functie die de Minardschouwburg had tijdens de Eerste Wereldoorlog. Werd de schouwburg gewoon gesloten of door de Duitse bezetters voor een ander doel gebruikt?

    Like

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.