Het is vandaag zestig jaar geleden dat de Oostenrijkse auteur Ferdinand Bruckner is gestorven.
Ferdinand Bruckner werd geboren als Theodor Tagger in Sofia als zoon van een joods-Oostenrijkse zakenman en een Franse vertaalster. Na de scheiding van zijn ouders bracht hij zijn jeugd door in Wenen, Parijs en Berlijn. Hij studeerde muziek en recht, maar werd zo gegrepen door het artistieke klimaat in Berlijn na de Eerste Wereldoorlog dat hij overstapte op literatuur. Hij schreef gedichten en richtte een tijdschrift op, “Marsyas” (1917-1919), waarin tijdgenoten als Max Brod, Alfred Döblin en Carl Zuckmayer publiceerden.
In 1922 stichtte hij in Berlijn een toneelgezelschap. Met zijn toneelstukken sloot hij aan bij de stroming van het expressionisme en gaf hij uitdrukking aan de toenmalige tijdgeest. Hij behoorde met de iets jongere Zuckmayer, Bertolt Brecht en Ödön von Horvath tot de toonaangevende toneelschrijvers. In zijn werk is de invloed van Friedrich Nietzsche en Sigmund Freud terug te vinden. Ook zijn historische stukken waren succesvol.
Onder de nazi’s werd zijn werk verboden en hij week uit naar Zwitserland, waar hij in enkele weken een fel toneelpamflet schreef, “Die Rassen” (1933), dat uitstekend werd ontvangen en onder meer waardering kreeg van Thomas Mann. In de Verenigde Staten, waar hij verbleef sinds 1936, kreeg hij echter weinig weerklank; men vond zijn thematiek te Europees. Zijn contract met Paramount Pictures werd spoedig ontbonden. Daarna wijdde hij zich aan bewerkingen en vertalingen.
In 1953 keerde hij terug naar Berlijn, waar hij bij het theater werkzaam bleef. In zijn werk na de oorlog keerde hij terug naar een klassiek-realistische stijl, die weinig weerklank meer opriep. Zijn vooroorlogse roem wist hij nooit meer te halen; het enige stuk dat repertoire heeft gehouden was “Krankheit der Jugend” (1926).
Dit stuk, Bruckners doorbraak in de toneelcultuur van de Weimarrepubliek, behandelt relatieproblemen, lesbische liefde, prostitutie, intrige en zelfmoord; het doet daarmee wel wat denken aan “Lulu” van Wedekind. Maar meer dan dat is het een uiting van de pessimistische tijdgeest en een portret van de lost generation Duitse jongeren na de Eerste Wereldoorlog. (Wikipedia)
In Arca werd het in het begin van 1991 geregisseerd door Herman Gilis. Het decor was van Marc Cnops en de spelers waren Vera Puts (Marie), Geert Desmet (Freder), Helen Suyderhoud (Désirée), Koen De Bouw (Petrell), Aafke Bruining (Irène), Lukas Vandeneynde (Alt) en Caroline Rottier (Lucy). In de bewerking van Herman Gilis, een typisch geval van een schitterend acteur die echter vindt dat regisseren zijn ware roeping is, blijft er van de oorspronkelijke tekst van Ferdinand Bruckner blijkbaar niet veel meer over, want die hangt op het eerste gehoor met haken en ogen aan elkaar. En dat zal in 1924, wanneer dit stuk werd geschreven, wel geen waar geweest zijn, ook al kende het al van bij zijn ontstaan de nodige moeilijkheden. Die zullen dan echter wel meer te maken gehad hebben met de inhoudelijke problematiek: het cynisme van de jeugd, het gebrek aan vertrouwen in de toekomst, in de mensheid in het algemeen en in elkaar in het bijzonder, het geen zin kunnen of willen geven aan dit leven, met als gevolg een vlucht in egocentrisch seksueel of ander roesverwekkend genot, tot en met een zelfmoord als toetje.
Ik mag er echter niet aan denken wat het effect zou zijn geweest indien die mensen met de interpretatie van Gilis zou zijn geconfronteerd. Soms vraag je je af of regisseurs alle respect voor acteurs missen. Vol smurrie moeten ze naakt hun tekst afrafelen, voortdurend moeten ze elkaar te lijf gaan enz. Omdat het stuk zich onder medici en medische studenten afspeelt, zal het dan wel heten dat men “de onderhuidse verlangens” heeft willen schilderen, of “de andere kant van de medaille” laten zien. Geef het maar een draai zoals je wil, voor mij hoeft dergelijke enscenering niet. Maar dat zal stilaan wel al duidelijk zijn. Applaus ging uiteindelijk toch naar de acteurs die zich meer dan twee uur (laten) afbeulen, al voelde ik soms ook enige plaatsvervangende schaamte.
En achteraf bezien, was zelf dat acteren niet zo fameus, zeker niet als je rekent dat b.v. Vera Puts die zowat het stuk zou moeten dragen dat toch niet echt waarmaakt. Persoonlijk verkoos ik dan nog haar lesbische vriendin Helen Suyderhoud, al wordt haar zelfmoord (en dus ook het einde van het stuk) dramaturgisch vreselijk slecht aangebracht. Ook Aafke Bruining als de ambitieuze Irène ontgoochelde tot mijn grote verrassing, maar ook hier is de vraag welke kansen ze eigenlijk echt heeft gekregen in zo’n regie. Caroline Rottier als de meid Lucy kreeg net als de jongens (de overdreven sentimentele Koen De Bouw, de stijve hark Lukas Vandeneynde en vooral het grootste slachtoffer Geert Desmet) het zozeer te verduren, dat ik haar (en hun) prestatie maar niet op basis van dit stuk zal afwegen. Terloops nog dit: de interactie tussen Vlamingen en Nederlanders juich ik uiteraard toe, maar niet in die zin dat de Vlamingen hun best doen om “Hollands” te praten, wat dan vooral wil zeggen dat een aantal klinkers als doffe e worden uitgesproken (de a van realistisch b.v.).