Het is vandaag 375 jaar geleden dat de Italiaanse componist Claudio Monteverdi is gestorven.

Claudio Monteverdi werd in Cremona geboren als oudste zoon in het gezin van een apotheker. Cremona was de werkplaats van de familie Amati: een familie van vioolbouwers, met Stradivarius en Guarneri als beroemdste leerlingen. De meest talentvolle Amati, Girolamo Amati, was een tijdgenoot van Monteverdi.
Monteverdi was muzikaal vroegrijp: tussen 1582 en 1590 publiceerde hij vijf boeken met composities (waaronder als laatste twee boeken met vijfstemmige madrigalen in 1587 en 1590). In 1590 of 1591 kreeg Monteverdi zijn eerste baan: muzikant (“vedelaar”) aan het hof van Vincenzo I Gonzaga, de hertog van Mantua. Hij werkte daar twaalf jaar onder de dirigenten Giaches de Wert en Benedetto Pallavicino, ook als zanger en later als hulpdirigent. In deze periode maakte Monteverdi in het gevolg van Vincenzo Gonzaga reizen naar Hongarije (1595) en Vlaanderen (1599); invloeden uit die landen zouden terug te vinden zijn in zijn muziek (met name Tancredi e Clorinda wordt genoemd door Wikipedia).
Mantua had een aantrekkelijk muzikaal klimaat. Zo was Guglielmo I Gonzaga, de vader van Vincenzo, bevriend met Palestrina. Aan het hof was een koor opgericht naar het model van het Concerto di Donne uit Ferrara. Met name de daarvoor gecomponeerde madrigalen uit boek 3-5 (1592-1605) vestigden de faam van Monteverdi als vernieuwend en gedurfd componist.
Monteverdi’s composities riepen ook weerstand op. Giovanni Maria Artusi, een kanunnik te Bologna, ging een jaren durende twist met Monteverdi aan. Monteverdi’s standpunt ging uit van de antithese van (wat hij noemde) de prima en de seconda prattica. Artusi hing de prima prattica aan, waarin de harmonie de volledige heerschappij had. Monteverdi voegde daar de seconda prattica aan toe, waarin de dichterlijke tekst boven de muziek ging. Vanuit deze overtuiging brak Monteverdi met de oude regels van de polyfonie en was het noodzakelijk om het recitatief, de basso continuo en (uiteindelijk) de opera te benutten. Dit is goed te herkennen in het vijfde boek madrigalen (1605). Dat bevat een aantal teksten gebaseerd op Il pastor fido (een herdersspel van Giovanni Battista Guarini, in 1598 opgevoerd in Mantua). Tevens bevat dit zes madrigalen voor solo met een basso-continuopartij, en Ahi, come a un vago sol, voor het eerst met een koor als refrein.
Grote werken uit de tijd van Mantua zijn de opera l’Orfeo voor het carnaval van 1607 in opdracht van Francesco Gonzaga opgevoerd door de Accademia degli Invaghiti. Deze had zoveel succes dat hij wel eens de allereerste opera wordt genoemd, maar daarmee ben ik het niet eens.
Het achtste madrigalenboek van Claudio Monteverdi, “Madrigalen over oorlog en liefde”, gepubliceerd in 1638, bevat materiaal vanaf 1608. Dat jaar werd juist het grootste stuk geschreven: het ballet van de ondankbare vrouwen. Het werd geschreven voor het huwelijk van de zoon van de hertog van Mantua. Daardoor is het tegelijk feestelijk en ernstig, het handelt nl. over de “dark mistresses”, die verwaande schoonheden die hun minnaars maar bleven afwijzen en waarvan er verschillende bij de toehoorders zaten! Venus en Cupido beklagen zich er bij Pluto over dat hun pijlen geen effect meer hebben. Om de weerspannige vrouwen te doen smelten, haalt Pluto een aantal vrouwen uit de hel, die daar branden omdat ze zo met de voeten van hun minnaars hebben gespeeld in plaats van met wat anders. Dan zegt Pluto op een manier Hans Sachs waardig dat het nu al welletjes is geweest en stuurt de vrouwen terug naar hun donker hol. Eén van hen zingt hiervoor een treurlied.
(1) Venus spreekt hen rechtstreeks aan in een “terzijde”. In een tweede terzijde zingt ze de lof van het hof van Mantua om de gelegenheid te geven alles in gereedheid te brengen voor het ballet.
“Non havea febo ancora”, ook gekend onder de titel “de klacht van de nimf” is half-madrigaal, half-opera. Drie mannen commentariëren deze nimf, in het eerste en derde deel. Thema: liefde is vuur en ijs.
“Dolscissimo uscignolo”: dit is geen echt madrigaal (met contrapunt en zo); het is Frans getint, een “chanson” om zo te zeggen, met “continuo” begeleiding.
(2) Bedoeling: haar minnaar heeft z’n biezen gepakt en ze is natuurlijk razend kwaad (ze wenst hem dood), maar anderzijds verlangt zij vurig naar hem.
Structuur van het ballet:
a) Cupido stelt voor alleen in de hel af te dalen, want de duisternis zou de schittering van z’n moeder kunnen aantasten.
b) Symfonisch intermezzo (Venus wacht op zijn terugkeer) + eerste terzijde.
c) Typisch renaissance-zegging: “Als ze oud zal zijn dan zal ze vergeefs hopen dat haar vroegere minnaars nu nog aan haar voeten lagen” (cfr. Ronsard, Wyatt… niet zo heel lang geleden nog heropgenomen in het luisterliedje “Wie helpt het oude vrouwtje water dragen bij de bron?” van Liselore Gerritsen of Martine Bijl).
Pluto is ondertussen komen opdagen en Venus doet haar beklag. Daarna vertelt Cupido hun plan. Pluto protesteert: wie dood is, mag niet meer onder de levenden komen. Cupido: Ge zijt toch god voor iets, zeker?
Pluto: Wijs is de koning die z’n macht niet misbruikt (die zit). Venus overhaalt hem door erop te wijzen dat zijzelf er Proserpina reeds heeft uitgehaald. Dan volgt de tweede terzijde. Daarna komen de “Rebellen tegen de Liefde” op, die voor de gemakkelijkheid hun vroegere schoonheid nog eens terug kregen. Zij dansen. Daarna richt men zich rechtstreeks tot het publiek in een lange tirade. Tenslotte moeten de vrouwen terug (met als einde de onwillige en een zedenles).
Een “uscignolo” is een nachtegaal. In die tijd een fallus-symbool. Dit blijkt ten overvloede uit de tekst:
You call to your beloved
Companion by standing (metafoor natuurlijk)
Come, my soul
For me singing has no value
And I have not like you wings to fly away
O happy little bird
How greatly in your delight
Has recompensed you well a generous nature
If she denies you wisdom
She gives you good fortune. (Naar Edward Tatnall Canby)
In 1610 worden in Venetië van Monteverdi de “Vespro della beata Vergine” gepubliceerd. Vespers zijn de namiddagdiensten in de katholieke liturgie, waarbij de gezangen bestaan uit een inleiding, een vijftal psalmen met hun antifonen, een hymne en het magnificat, gevolgd door een Maria-antifoon. Sinds de vijftiende eeuw werden Vespers voor belangrijke feesten gecomponeerd. Zo ook deze, die Monteverdi schreef in opdracht van de hertog van Mantua, Francesco Gonzaga, voor het feest van Maria Boodschap. De Vespers van Monteverdi zijn revolutionair omdat ze als profane muziek klinken (meer bepaald als “Orfeo”). Misschien omdat ze tevens als ter ere van de dochters van de hertog werden geschreven?
Rond 1612 schreef Monteverdi voor het hof van Mantua “L’Arianna” (“Ariadne”), waarvan enkel het “lamento” is overgebleven. In het “Lamento d’Arianna” is de “orazione” reeds belangrijker dan de poëzie. Dat wil dus ook zeggen dat men dezelfde technieken als voor een redevoering gaat toepassen, namelijk de retoriek om de affekten in beweging te krijgen. Min of meer zoals de Camerata, maar toch muzikaler. “De zangeres moet het waarmaken,” pleegde wijlen Pieter Andriessen te zeggen. “Als het niet goed is, ligt het aan haar.”
Op 19 augustus 1613 wordt Monteverdi aangesteld als kapelmeester van San Marco in Venetië. In plaats van het ongezonde Mantua, waar de gierige hertog hem nauwelijks genoeg geld toestopte om in leven te blijven, zodat zijn vrouw is gestorven en hijzelf bijna hetzelfde lot onderging, zit Monteverdi nu in Venetië, waar hij – buiten een tamelijk zwaar incident met de Maestro di Capella – aanzien geniet en ondanks een aan een komedie grenzende overval op de postkoets die hem erheen bracht (de dief wou zijn mantel stelen, toen die te groot bleek, nam hij die van zijn zoon; toen ook deze te groot bleek, droop hij dan maar af) zal hij er in relatieve gezondheid een voor die tijd hoge leeftijd bereiken.
In 1614 wordt “Il sesto libro de madrigali a cinque voci” uitgebracht met daarin o.a. zes madrigalen op tekst van Scipio Agnelli t.g.v. het overlijden van Caterina Martinelli, een jonge hofzangeres.
Volgens Claudio Monteverdi in het woord vooraf van zijn “Madrigali guerrieri et amorosi” kon men alles terugvoeren tot drie basishoudingen (affetti), namelijk woede (concitato), gematigdheid (temperato) en bescheidenheid (molle), wat dan met de drie stemhoogten overeenkomt, zoals hij dat b.v. heeft toegepast in “Il Combattimento di Tancredi e Clorinda” (1624). Dit is werkelijk een synthese van alle soorten van tekstbehandeling. Er is b.v. enerzijds het traditionele “hoefgetrappel” dat door het klavecimbel wordt weergegeven (“Segue egli impetuoso”), maar snelle noten om woede uit te drukken (“Guerra e morte avrai”), dat was dan weer nieuw. De zanger moet ook de kans krijgen om versieringen te improviseren. Die moeten dan wel zinvol zijn zoals het “geeuwen” op “Notte”.
Als men Monteverdi met Palestrina vergelijkt (b.v. hun beider versies van het Hooglied), dan stelt men vast dat de tekstuitbeelding bij de eerste reeds minder prominent aanwezig is. De versieringen op “ideo” b.v. zijn van René Jacobs zelf en zijn overigens totaal nutteloos, want “ideo” betekent gewoon “daarom”. Toch verhoogt de toon in voor “surge”, al laat hij dat dan onmiddellijk volgen door een inversie en een exclamatio. Tenslotte betekent die passage niets anders dan wat Jan De Wilde met “de fallus impudicus staat al in bloei” zou omschrijven (“tempus putationis advenit“: de tijd om te enten is aangebroken, is uiteraard overdrachtelijk bedoeld).
In 1632 geeft hij nog de “Scherzi musicali cioè arie” uit.Dat jaar werd Monteverdi vermoedelijk ook als geestelijke gewijd. Hij lijkt aanvankelijk niet betrokken te zijn geweest bij de eerste commerciële opera-onderneming in 1637 in Venetië. Wel werd in dat kader in het Teatro S. Moise een gereviseerde versie van zijn opera “Arianna” gebracht (1640).
In korte tijd schreef hij daarna voor de latere producties drie nieuwe grote opera’s: Il ritorno d’Ulisse in patria, Le Nozze d’Enea in Lavinia (verloren gegaan) en l’Incoronazione di Poppea met premières in respectievelijk 1640, 1641 en 1643. De overgeleverde partituren zijn echter van rondtrekkende gezelschappen uit de vroege jaren vijftig van de 17de eeuw en bevatten waarschijnlijk ook muziek die niet van Monteverdi is.
Toch betreft het hier absolute hoogtepunten in het werk van Monteverdi. Er is een groot verschil in stijl met l’Orfeo. Monteverdi gaat in de richting, die zich later ontwikkelde tot de Napolitaanse opera met de da capo aria en het recitativo secco en markeert op die manier de overgang van renaissance- naar barokmuziek. Bij Monteverdi blijft dat qua maatvoering nog binnen dramaturgisch acceptabele grenzen, anders dan bij de latere “belcanto liefhebbers” (de aanhalingstekens zijn van Wikipedia). Het orkest wordt beperkt tot strijkers en continuo en het koor wordt ingeperkt of vervalt. Ook zijn er aanzetten voor het parlando en de opera buffa, zoals zich dat in de 18de eeuw verder zou ontwikkelen. De Poppea is verder voor het eerst een opera op een niet-mythologisch, historisch thema.
Na een kort verblijf in zijn geboortestad Cremona overleed Monteverdi op 29 november 1643 te Venetië. Na een dubbele rouwdienst eerst in de San Marco en daarna in de Santa Maria dei Frari werd hij in laatstgenoemde kerk ter ruste gelegd.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.