Het studententoneelfestival te Zagreb in september ’68 (foto Vhorvat via Wikipedia) vormde een theoretisch keerpunt waaraan de discussie over het politieke theater werd opgehangen. Theater als middel tot revolutie of als reflectiemiddel achteraf. Theater dat zich wou afzetten tegen de consumptiemaatschappij. Zagreb was een polarisatiepunt van wat leefde in toneel- en studentenmiddens. Van daaruit zou, via ook de festivals van Parma en Nancy een afgelijnde politiek en maatschappelijk geëngageerde theaterbeweging vertrekken. Toneel zou voor bewustwording moeten zorgen. Dat bewustmaken dient te geschieden door actie: straattoneel, agit-prop, provocatie en participatie door het publiek. Belangrijk is dus dat toneel zelf niet tot consumptieartikel verwordt: de toeschouwer consumeert theater-met-politieke-inslag. Slechts vrij zelden werkte het theater echt politiserend op het publiek in : reactie uitlokkend dus. Hoe zuiver van bedoeling ook, de gezelschappen evolueerden tot theater dat zich laat consumeren.
Kritiek, en vooral toneelkritiek, is al eeuwenlang een winstgevende bezigheid. Hoewel het ras der idealisten niet uitgestorven is. Bovendien raakt menig criticus via zijn schrijfmachine zeer handig een aantal persoonlijke frustraties kwijt, en dat is ook mooi meegenomen.
De laatste tijd is het in om de kritiek en zijn schepper zelf aan de tand te gaan voelen. Het kan dus allemaal niet meer straffeloos.
Nummer 22, jrg. 6 van het driemaandelijkse tijdschrift « Kultureel Front » heeft een boel pagina’s gewijd aan dit onderwerp. En het is warempel een boeiende brok leesvoer omdat de stellers van de diverse artikels zich niet tot het beantwoorden van vragen betreffende zin en onzin hebben beperkt, maar in feite omschrijvingen hebben gegeven over politiek en burgerlijk theater; met weliswaar steeds de functie van de criticus als uitgangspunt.
Uit het artikel van Bart Dieho valt te leren hoeveel interessants maar ook hoeveel gewauwel er reeds over kritiek bij elkaar werd gepend. Achterin is trouwens een goede literatuurlijst opgenomen.
Steve Gooch blijft naar mijn gevoel iets teveel hangen bij het beeld van de criticus die met een groep meeleeft en uit die situatie niet veel verder komt dan bemoedigende schouderklopjes en vaderlijke raadgevingen. Scherpe analyse lijkt er op deze wijze niet bij.
Chris Johnson gaat in zijn bijdrage dieper in op de wezenheid van het politiserend theater en kent de criticus een consequenter functie toe om het sociale fenomeen toneel te ontleden, te beschrijven, te duiden in zijn maatschappelijke contekst.
Zeer verhelderend en concreet is de studie die Willibrord Keesen maakte aan de hand van alle kritieken die over twee toneelproducties verschenen. Hier blijkt duidelijk het failliet van een gestandaardiseerde, burgerlijke kritiek, het gebrek aan inzicht en norm, het vaak ongefundeerde braken van op louter emoties gestoelde meningen. Zelden slaagt een recensent erin het werkstuk te zien binnen zijn maatschappelijke funktie,
Graag een verzuchting van Bart Dieho geciteerd. « Ik geloof dat een gekwalificeerde theatercriticus een gedegen theater- en cultuuropleiding moet koppelen aan actuele en historische kennis van de maatschappij. In de kritieken zelf moeten zijn keuzen betreffende het theater en de maatschappij, in onderling verband beschouwd, duidelijk naar voren komen. Alleen zo wordt die kritiek nuttig, d.w.z. inzichtelijk voor het lezerspubliek en eventueel acceptabel of zelfs bruikbaar voor theatermakers die maatschappelijk en theatraal/cultureel (zelf)bewust zijn ». Graag dus.
Referentie
Johan de Belie, De kritiek gekritiseerd, De Rode Vaan nr.10 van 1982