Vandaag is het al 135 jaar geleden dat de Antwerpse schrijver Hendrik Conscience is overleden.
EEUWFEEST
Voor de meesten zal het wel van de schooltijd geleden zijn dat zij ooit nog eens een boek van Hendrik Conscience ter hand namen. Tot anno 1983 televisiekijkend Vlaanderen werd opgeschrikt door een bewerking door Libera Carlier van zijn “Geschiedenis mijner jeugd”, waarvoor Lode De Pooter in De Rode Vaan nr.52 van 1983 geen goed woord over had: “Nu het Conscience-feuilleton « Geschiedenis mijner jeugd » over halfweg is (4e afl. 19-12) kan men zich reeds een verantwoord idee vormen over dit « verjaardagsgeschenk » dat vader Senne en zoon Vincent Rouffaer aan de Vlaamse gemeenschap hebben aangeboden. Of deze er erg gelukkig mee is, menen wij te mogen betwijfelen. De eerste aflevering met het bezoek aan de « poesjenellenkelder » als « grote scène » maakte in elk geval op ons zulk een ongunstige indruk dat wij nooit meer echt in het verhaal zijn gekomen. Het herhaald verspringen in de tijd was daarbij nog een bijkomstige hinderpaal. In elke episode wilden de makers blijkbaar wel een bravourstukje inlassen maar de homogeniteit van het geheel leed er enorm onder. In de vierde aflevering b.v. trachtte Paul Cammermans als de Turk, de barse officier met het goede hart, elkeen letterlijk van het scherm te vloeken. Conscience vergaten wij er bijna helemaal bij.” (Op de foto: Ludo Busschots als Hendrik Conscience)
Kort daarop werd deze serie gevolgd door de visie van Hugo Claus (foto) op die fameuze “Leeuw van Vlaanderen”. Hugo Claus tegen Johan de Belie en mezelf: “Het is een jongensboek, een avonturenroman. Ik probeer in een soort spel de romantische visie op de Middeleeuwen er wel in te stoppen maar dan als… als karikatuur is overdreven, maar als citaat. Een paar keer. Ik tracht evenwel iets terug te vinden van wat ikzelf opgevangen heb door de kronieken, de miniaturen, door een eveneens gefantaseerde middeleeuwse wereld die soms in fel contrast staat met de visie van Conscience. Het blijft echter wel het karakter van wensdroom behouden, van fantasie. Nogmaals, doen alsof het echt gebeurt in de Middeleeuwen, dat is onzin. Iedereen weet dat daar Frank Aendenboom loopt, dat de man geschminkt is en dat daar een camera op staat. Maar ik wil wel een echo geven van wat ik als visie op de Middeleeuwen heb. En dat is heel spannend. Als je trouwens zo letterlijk mogelijk zou proberen weer te geven wat in de Middeleeuwen gebeurde, dan zouden de mensen het niet geloven. Die realiteit van toen is zo monsterachtig, overtreft alle sprookjes van reuzen die kinderen opeten dat je het niet letterlijk kunt geven. Vandaar dat ik een soort compromis heb proberen te geven. Ik maak het toch niet voor mezelf? Dan moet ik een boek schrijven. Ik maak het voor de gewone kijker die dat een aantal weken in zijn huiskamer krijgt. En dan is het bijna een vorm van beleefdheid tegenover je publiek dat je niet moet lastig vallen met vrijwel hermetische dingen waar het geen vat op heeft. Geen mensen die bekaf zijn en ‘s avonds languit voor hun televisie liggen.”
U had het reeds kunnen denken: dit kon geen toeval zijn. En jawel hoor, het was precies honderd jaar geleden dat de brave man het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, wat overigens in Antwerpen aanleiding gaf tot taferelen die slechts hun weerga vonden bij de begrafenis van Stanneke Ockers, zovele tientallen jaren later.
Kon ik in de populariteit van de Antwerpse wielerkoning wel inkomen, dan is die van zijn schrijvende stadgenoot mij toch steeds min of meer een raadsel gebleven. Als interloctueel is het natuurlijk aangeraden om blasé te doen over een schrijver die als “volks” gecatalogeerd staat, maar als ik dat aangehaalde opstel even overlees, dan blijkt dat Conscience honderd jaar na de feiten toch niet meer in staat was om een doodgewone puber te boeien.
De breedlopige beschrijvingen die kon ik nog wel waarderen ja (of ik deed althans alsof, je zat in de Retorica of je zat er niet, nietwaar…), maar zijn geschiedenisvervalsing, zijn hang naar “heldhaftige” moordpartijen, zijn doorzichtige aanpak, zijn sentimentaliteit, de onwaarschijnlijke liefdeshistorie tussen Machteld en Robrecht… het passeert allemaal de revue. Toch is Conscience dé figuur in onze letteren als wij het even over de historische roman willen hebben.
DE “GOEIE OUWE TIJD”
“Geschiedschrijving kan wel perfect zijn als het de lezer dwingt om tussen de regels te lezen, om zelf een tegenwereld op te bouwen,” zei Hugo Claus tegen Johan de Belie en mij in “De Rode Vaan” van 28 april 1983. En bij Jorge Luis Borges lezen wij: “De geschiedenis wat is dat? Is dat geen droom, geen product van het geheugen? De werkelijkheid bestaat uit dingen van allerlei aard, maar vooral, of toch voor een groot deel, uit dromen, herinneringen, mythen.”
Toch is er in de onspanningsliteratuur geen genre dat meer een beroep blijkt te doen op de realiteit, of alleszins op de combinatie van werkelijkheid en fantasie, als de historische roman.
De historische roman is als volwaardig genre op de proppen gekomen in de romantiek. De hang naar het verleden, vooral naar het collectieve verleden van een volk, dreef talloze romantische auteurs de geschiedenis in. Een vlucht uit de werkelijkheid, een vlucht naar een geïdealiseerd verleden. Het zijn in die periode vooral romans die drijven op intuïtie; aan voorafgaande studie van het behandelde tijdperk wordt nauwelijks of niet gedaan. Het is meteen tekenend dat veel van deze werken ook in jeugduitvoering bestaan en vaak verfilmd werden en op die manier de legende van een volk gingen bepalen of definiëren.
Walter Scott lanceerde “Ivanhoe”, Victor Hugo had het over “Notre Dame de Paris” en Alexandre Dumas blies zijn drie musketiers leven in, terwijl hier ter plekke Hendrik Conscience dus de man is die met het genre wordt vereenzelvigd (*). Conscience en Dumas hebben op een bepaald moment trouwens… nou, “samengewerkt” is niet het juiste woord, maar toch iets in die zin.
Toen hij in Brussel verbleef, liet Alexandre Dumas zich immers bijstaan door de Maastrichtenaar André Van Hasselt. Deze vertaalde voor hem “De Loteling” van Conscience, wat Dumas dan later hervertelde als “Dieu et le diable”. Dat men toen heel andere opvattingen had over plagiaat, wordt bewezen door het feit dat Dumas de titel naderhand veranderde in “Conscience, l’Innocent”. Ongetwijfeld was dit nadat hij met Conscience persoonlijk had kennisgemaakt in diens woning in Kortrijk, waar hij ter plekke een verhaal verzon over hoe de vader van Conscience (marinier in het leger van Napoleon) in contact kwam met vader Dumas, die generaal was in datzelfde leger. Dumas nam de originele versie van Conscience overigens ook op in zijn eenmanstijdschrift “Mousquetaire”.
Van Hendrik Conscience wordt gemeenzaam gezegd dat hij zijn volk leerde lezen. Hubert Lampo schrijft weliswaar dat hij zijn volk “Courths-Mahler leerde lezen”, maar aangezien hij dat zelf ook doet, kan dit nauwelijks als een verwijt gelden.
Belangrijker daarentegen is wat Louis Paul Boon schrijft: “Het is de waarheid”, schrijft-ie, “dat hij zijn volk leerde lezen, het is eveneens een waarheid dat hij het verkeerd leerde lezen. En dat is hem niet te vergeven.” De auteur van “De Leeuw van Vlaanderen” dook onder in een evasieve wereld, in romantische personages, in een terrein waar niets zijn ideële visie kon verstoren.
Men kan immers, zoals Boon doet, terecht iemand met de vinger wijzen die zijn volk wil verheffen door het vrome verhalen uit de Middeleeuwen voor te houden in een tijd dat datzelfde volk in de zwartste miserie zit. Julien Kuypers hangt daarvan een schrijnend beeld op: “Wat ons in die verwording treft, is de – niet alleen in België – algemeen aanvaarde, massale kinderarbeid: van het achtste of tiende jaar af, vaak zelfs vroeger. Alleen ondergronds, in de koolputten, mochten, sinds Napoleon, de kleinen niet vóór tien jaar te werk worden gesteld; om er, op handen en voeten kruipend, met kettingen om hun lijf, de karretjes voort te zeulen door de lage galerijen. Ambtelijke statistieken vermelden in 1846 zesduizend ‘arbeiders’ en achtduizend ‘arbeidsters’ van negen tot twaalf jaar, 1.508 ‘arbeiders’ en 4.802 ‘arbeidsters’, van minder dan negen jaar! Als alles naar wens ging in de spinnerij, bleven de stakkerdjes daar twaalf tot veertien uren daags, rechtstaande aan het werk: zwak van gesteld, flets van gelaatskleur, verwaarloosd, verwilderd, en soms verminkt naar het lichaam als naar de ziel. In uitzonderlijke gevallen kwam er – net als bij de Amerikaanse negerslaven – zelfs de zweep bij te pas.”
Herman Dangez merkt dan ook terecht op: “Culturele verheffing van de massa heeft nochtans de mensen van de Vlaamse beweging meer voor ogen gestaan dan sociale omwenteling. Erfelijk belast met naïeve Aufklärer-ideeën over ‘moreel en menselijk beter worden door opvoeding van geest en hart’, hebben de flamingantische romantici meestal niet beseft dat aan de basis van de achteruitstelling van hun volk economische en maatschappelijke wanstructuren lagen. Deze kortzichtigheid wordt begrijpelijk, als we weten dat zo goed als alle vroege Vlaamse strijders tot de gegoede burgerstand behoorden. Ze stonden dus wantrouwig tegenover alle in hun ogen te verregaande democratisering hoe dan ook, wat zij bijvoorbeeld door hun conservatieve angstreflex bij de revolutiestemming van 1848 hebben bewezen. Dezelfde van de democratie wegwijkende houding deed op het einde van de 19de eeuw de Vlaamse beweging de aansluiting met het opkomend socialisme missen, wat verdeeldheid en verzwakking in de Vlaamse samenleving met zich bracht. En nog steeds dezelfde reactionaire reflex deed sommige Vlaamsgezinden in Wereldoorlog I en II de weg opgaan naar een halve of hele collaboratie met Duitsland, waarvan steun voor de Vlaamse zaak werd verwacht.”
Enkele bladzijden verder schrijft dezelfde auteur dan ook over de reactie van de flaminganten in 1848: “Het was nu ook voor het Hof, de regering en het parlement duidelijk dat deze Vlaamsgezinden weliswaar lastig, maar noch staatsgevaarlijk, noch revolutionair waren.”
Bovendien was het eerste en belangrijkste punt op de agenda van het jonge vorstendom zichzelf legitimeren tegenover de buren. En dat was dan in de eerste plaats Frankrijk. Daarom kwam een boek over een gewonnen veldslag tegen de Franse overheersers de Belgicisten uitstekend van pas. (Terloops zetten de Vlamingen zich daarmee tevens af tegen hun Noorderburen “die dezelfde taal spraken”, al was dat in de negentiende eeuw door het niet-bestaan van een Nederlandse eenheidstaal en het woekeren van de vele dialecten geen evidentie.)
Conscience mag dus met andere woorden wel een figuur zijn die van historisch belang is gebleken in de ontvoogdingsstrijd, zijn werken zelf, de inhoud ervan, heeft daarmee nauwelijks iets te maken.
HENDRIK CONSCIENCE EN DE ROMANTIEK
Toen ik zelf voor de klas stond, sloeg ik ook reeds een kritische toon aan. Ik gebruikte de passage over de Slag van de Gulden Sporen in het handboek om de kenmerken van de romantiek aan te duiden. En dat deed ik dan als volgt:
– het ophemelen van het (Vlaamse) volk moet het elitaire karakter een beetje verdoezelen, want in feite wordt vooral de adel beschreven (alhoewel: Breydel en De Coninck!); overigens is het een vertekende beschrijving want de Vlaamse adel was verfranst;
– escapisme: een pessimistische visie op de eigen tijd (wegens de industrialisatie) leidt tot een vlucht in het verleden (tijdens de romantiek wordt de roman, en dan nog vooral de historische roman, echt populair; de benaming “roman” is trouwens afkomstig van “romaans” en betekent eigenlijk “verhaal in de volkstaal”);
– in de verheerlijking van het verleden vinden we wél optimisme terug: het boek eindigt zowaar met een happy end, namelijk de Slag der Gulden Sporen die door de Vlamingen werd gewonnen, maar korte tijd later werden ze wel verslagen! (tevens een aanduiding van het feit dat het vluchten in het verleden een illusie is);
– engagement (vrijheid, volkstaal, nationalisme);
– liefde (sentimenteel: Adolf en Machteld);
– natuur (cfr. de Homerische vergelijkingen);
– het mysterieuze (de “Gulden Ridder”, ook religieus aspect);
– de held als emanatie van het individualisme: de heldhaftigheid wordt bij Conscience enerzijds “objectief” beschreven (de tegenstander is ook heldhaftig omdat dit de moed en de roem van de Vlamingen nog groter maakt) maar anderzijds ook tot in het roekeloze (liever sterven dan de vlag prijsgeven; Adolf: één tegen allen);
– pathetiek cfr. de dialogen, plechtige woorden (“de scharen”), overdrijvingen (“overal bloed”, “een hamer die sneller dan het oog rondsuist”).
Daarna mochten twee werkgroepen zich zelf eens over het fenomeen “Hendrik Conscience en de historische roman” buigen. In de ene klas bestond die groep uit Ronan Van Steenlandt, Eddy Verstraeten, Filip Somers en Corinne Bal, in de andere uit Danny Van Broeck, Erna Amelinckx, Berlinda Somers, Martine Van Raemdonck en Ann Stoop. Ze werden verzocht Conscience te vergelijken enerzijds met tijdgenoten als Walter Scott, Alexandre Dumas of Victor Hugo, maar anderzijds ook met moderne auteurs van historische romans zoals Louis Paul Boon of Filip de Pillecyn, die de harde realiteit niet langer uit de weg gaan:
– de held wordt eerder een anti-held;
– de historische werkelijkheid wordt niet verdicht (opzoekingswerk!);
– relativeren van idealen;
– betere psychologische motivatie.
Met deze groepen had ik het o.a. ook over “De Loteling”, een boek van Hendrik Conscience dat in die tijd (1974) pas verfilmd was door Roland Verhavert. Dit boek speelt zich weliswaar af in 1833, maar Conscience schreef het in 1850, dat kan dus bezwaarlijk als een historische roman worden bestempeld. Integendeel, het is een van de zeldzame werken waarin Conscience dan toch iets van de sociale wantoestanden uit zijn tijd beschrijft (de loting werd pas in 1909 afgeschaft).
Referentie
Johan de Belie en Ronny De Schepper, Hendrik Conscience en de historische roman, De Rode Vaan nr.50 van 1983
Ronny De Schepper, Hendrik Conscience en de Vlaamse Beweging, Pogen december 2006
(*) Opvallend is dat nogal wat “historische” auteurs zich ook aan SF wagen, vandaar misschien dat Anton van Wilderode de toekomstroman ook onder de “historische” roman rangschikt (zie hier). Zo ook “onze” Conscience. Het verhaal “Ene nul te veel” gaat over een klein Vlaams stadje waar gasverlichting wordt ingevoerd. Maar de ingenieur maakt een vergissing in zijn berekeningen en vertienvoudigt (“Ene nul te veel”!) de hoeveelheid gas die nodig is. Er ontsnapt bijgevolg overal gas en de inwoners beginnen zich vreemd te gedragen. Ze worden agressief, maken voortdurend ruzie en roddelen over elkaar. Een onaangenaam klimaat. Op zeker ogenblik ontmoeten enkele inwoners elkaar in de klokkentoren van de kerk (boven de gaslaag) en daar stellen ze tot hun verbazing vast dat ze weer ‘normaal’ zijn geworden. Duidelijk een verhaal dat als een parabel dient te worden gelezen. Of hoe Conscience als hij in de toekomst blikt, dichter bij zijn alledaagse realiteit blijft dan wanneer hij zich wentelt in het verleden!
Ronny,
je zou je ook eens kunnen informeren in plaats van lulkoek te verkopen. Ik stel voor dat je eens een lijstje maakt van alle Vlaamse romans die verschenen zijn voor De leeuw van Vlaanderen verscheen. Verder zijn er weinig schrijvers die zoveel opzoekingswerk gedaan hebben voor een historische roman als Conscience. Verder moet je ‘Eene 0 te veel’ echt eens lezen, in plaats van zaken klakkeloos over te nemen van mensen die het boek duidelijk ook niet gelezen hebben. En dan dat gedoe van Conscience die geen oog heeft voor wantoestanden. Dit is het begin van een roman van Conscience uit 1865:
Dat groote huis met zijne honderden vensters, dat men ziet van op de Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Raemdonck.
Alhoewel het daglicht reeds vermindere is er alles nog in de volle, drukke werkzaamheid; het logge gebouw davert op zijne grondvesten onder de zwoeging der mekanieken, die de stoomkracht in zijn binnenste doet leven.
Het is vooreerst de Duivel, dat machtig tuig, waarin het katoen wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft verloren; dan de koorden, de rektuigen en de lantaarnen of draaiende potten, die altezamen de boomwol in vlokkig sneeuw veranderen, ze mengen, ze verdeelen en ze bereiden, om door de spintuigen tot haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en boommolens, en eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners met hunne ontelbare spillen en bobijnen.
Alles boven en beneden beweegt, loopt of slingert met koortsige snelheid; het is eene oneindigheid van rollende assen, van wentelende wielen, van knarsende radertanden, van vluchtende riemen, van wandelende spinmolens, van draaiende spillen.
Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis, tot een zenuwtergend geraas, zoo aanhoudend en zoo vol, dat het de denkingskracht van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig maakt gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee.
Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met hunne stem vervullen, dwaalt de mensch als een sprakeloos en spookachtig wezen tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft geschapen.
Er zijn mannen, vrouwen, kinderen in menigte; zij letten op den gang der raderwerken, zij hechten de gebrokene draden aaneen, zij brengen katoen of bobijnen aan, en geven onophoudend voedsel aan het duizendledig, monster, dat de stof met onverzaadbaren honger schijnt te verslinden.
Ziet, hoe mannen en vrouwen schier aandachteloos tusschen de raderwerken heen- en wedergaan; hoe de kinderen onder de spinmolens doorkruipen! En nochtans, dat een riem, een tand, één van al die draaiende dingen hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw aangrijpe….. en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of hun lichaam vermalen, en het niet loslaten, vóórdat het, ginder verre, als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach, hoevele onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden door de barsche, zinnelooze kracht, die geen onderscheid kent tusschen katoen en menschenvleesch!
Johan
LikeLike