Het zal morgen precies 400 jaar geleden zijn dat Gerbrand Adriaenszoon Bredero is overleden…
In tegenstelling tot b.v. Hooft en Huygens is er over het leven van Bredero niet veel bekend leerden we op de schoolbanken. Er zijn van hem bijvoorbeeld slechts twee regels in autograaf voorhanden (*) en de enige beeltenis die van de dichter bekend is, is een gravure die in verschillende uitgaven van zijn werk is afgebeeld, maar ook die is na zijn dood gemaakt (**). Dat belet Wikipedia echter niet om toch een hele boterham bij elkaar te schrijven! (***)
Op de foto poseer ik samen met mijn eerste vrouw vóór “’t Lieverdje”, een standbeeld in Amsterdam dat in september 1968 werd opgedragen aan Bredero (****). Om heel eerlijk te zijn, Bredero had er bitter weinig mee te maken waarom wij ons speciaal vóór dit beeld lieten fotograferen. ’t Lieverdje was in die tijd (1974) nog altijd een symbool voor de provobeweging en wij waren met onze jongerengroep van De Veldstraat dat jaar precies naar Amsterdam getrokken om de mythische plaatsen van provo te gaan bezoeken, zoals het Vondelpark, de Dam en dus ook… het Lieverdje.
Gerbrand Adriaenszoon Bredero werd geboren op 16 maart 1585 in Amsterdam (precies op de dag dat Pieter Corneliszoon Hooft zijn vierde verjaardag vierde). Hij was het derde kind in een gezin dat bestond uit twaalf kinderen waarvan de meeste jong gestorven zijn. De naam Bredero is afkomstig van een uithangbord of gevelsteen met de beeltenis van de geuzenjonker Hendrik van Brederode (1531-1568), deze werd in calvinistische kringen vereerd om zijn optreden bij het Verbond der Edelen en bij het zogenaamde smeekschrift. De vader van Bredero was een schoenmaker uit de betere kringen (geen schoenlapper, die behoorden zelfs tot een ander gilde), hij was tevens kapitein bij de schutterij. Later werd hij belastingpachter en kon zich een kleine kunstverzameling veroorloven.
Het huis waarin Bredero geboren werd stond aan de Nes, naast deze woning stond een Vleeshal, waar boven de rederijkerskamer d’Eglantier gevestigd was. In december 1586 kocht Bredero’s vader de woning, die zij tot die tijd huurden. In 1602 verhuisden ze naar een pand aan de Oudezijds Voorburgwal, bij de Varkenssluis. Daar heeft de dichter zijn verdere leven gewoond. Bredero was een ras-Amsterdammer, bewust burger en kunstenaar. Dat in een tijd dat de handelsstad snel in welstand, macht en omvang groeide. Amsterdam had deze rol overgenomen van Antwerpen, nadat geleerde en welstellende burgers om religieuze redenen in grote getale de stad hadden verlaten na de val van Antwerpen op 17 augustus 1585.
Bredero volgde behoorlijk onderwijs. Zo leerde hij Frans en sprak hij waarschijnlijk ook Engels en Latijn. Daarna ging hij in de leer bij de Antwerpse kunstschilder François Badens die nu net als zovele anderen in Amsterdam woonde. Het beroep van schilder werd indertijd maatschappelijk erkend, in tegenstelling tot dat van dichter. Er zijn tot nu helaas geen gesigneerde werken van hem bekend. Er wordt aangenomen dat hij rond zijn twintigste jaar omging met leden van d’Eglantier, met name de leden van de Brabantse kamer. Daarnaast ging hij om met dichters en schilders in Amsterdam en de directe omgeving daarvan. Die plastische opleiding weerspiegelt zich ook in zijn poëzie, die heel kleurrijk is met oog voor detail.
Vanaf ongeveer 1611 had hij zich een positie verworven als een belangrijk toneelschrijver. Hij maakte in 1616 kennis met Hugo de Groot, aan wie hij de druk “Rodd’rick ende Alphonsus” opdroeg. Hij was daarnaast bevriend met P.C. Hooft. Ook volgde hij Samuel Coster, de oprichter van de Duytsche Academie.
Bredero is nooit getrouwd, al blijkt uit zijn romantische gedichten dat vele vrouwen een rol in zijn leven hebben gespeeld. De dichteres Maria Tesselschade Visscher was onder andere een van hen (maar haar vader verzette zich tegen een huwelijk omdat Bredero de naam had een losbol te zijn) en in de winter van 1617-1618 Magdelena Stockmans. Deze laatste trouwde later dat jaar met koopman Isaac van der Voort en ging naar Italië. Voor haar schreef Bredero ‘Oogen vol majesteyt’.
Eind december 1617 zakte Bredero, die per slede terugkeerde van een begrafenis in Haarlem, door het ijs. Mocht dit hem al een ziekte hebben opgeleverd, dan is hij daarvan snel hersteld, het voorjaar van 1618 was voor hem zelfs een behoorlijk productieve periode. Toch overleed hij in de zomer van dat jaar. Getuige de doodsberichten gebeurde dit vrij plotseling, juist toen Holland in politiek opzicht uiterst kritieke dagen beleefde: hij overleed op 23 augustus en op 29 augustus vond de arrestatie van Van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot plaats.
De kluchten van Bredero (met name de klucht van de koe en de klucht van de molenaar) zijn nog relatief bekend bij het publiek, daar deze werken nog weleens op scholen en soms ook nog door toneelgroepen (o.a. Theatergezelschap De Kale en toneelstichting Leydse KluchtenCompagnie) opgevoerd worden. Deze kluchten zijn echter eerder middeleeuws dan “renaissancistisch” (nogal scabreus) en veel beter is dan ook zijn “Spaanschen Brabander” (1617), gebaseerd op de schelmenroman “Lazarillo de Tormes” (*****).
Pas vier jaar na zijn dood verscheen het “Groot Lied-Boeck” met daarin 82 “boertighe” sonnetten, 81 “amoreuze” en 39 “aendachtighe”, in navolging van de Rederijkers met hun indeling “int sotte, int amoureuse en int vroede”. Maar zelfs dan blijft Bredero veel spontaner dan b.v. Hooft of Vondel, bij hem is er geen plaats voor overdreven vormcultus.
Eén van de bekendste “amoreuze” sonnetten is “Vroegh in den dagheraadt”, dat ook al werd uitgegeven als eerste van een reeks van twaalf sonnetten “van de schoonheid”, die zijn opgenomen in “Apollo” (1615).
Enkele toelichtingen:
“Gheseten in de lucht”: buitenlucht
“Daar groene wijngaart loof, oyt louwen muyr beminden”: waar het groene gebladertje van de wingerd (druivelaar) steeds de beschuttende muur “bemint” (er graag tegenop kruipt)
“op dat sy deze keur/Behieldt, van daghelijcx haar daar te laten vinden”: opdat zij die voorkeur (voor die plaats) zou behouden, zodat de wind van het voorrecht zou mogen blijven genieten van haar daar dagelijks weer te vinden (personificatie van de wind)
“verguldt (en) van Elpen-been”: de vergulde ivoren kam
“dit waardigh zijnd’ alleen”: die dit alleen waardig is
“Gheluckigher het snoer, dat in haar dicke tuyten/Mijn ziele mee verbindt, en om ‘thooft gaat besluiten”: enjambement (mijn ziel in die vlechten opneemt en om ’t hoofd wikkelt)
“na sijn jonst”: volgens zijn gratie
“konst”: kunstmatigheid
Het octaaf is een objectief beschrijvend tafereeltje (als een foto of schilderij), met oog voor detail (“sijdich”, “in dicke tuyten”) en met het gebruik van niet-stereotiepe adjectieven: “gouden blonden”, “citroenich van coleur”, “ghele”.
Het eerste kwatrijn is een aanduiding van onderwerp, tijd, plaats en aard van de actie. Het tweede kwatrijn krijgt twee dimensies meer: geur en beweging (de foto verandert in een film).
In het sextet maken we kennis met de gevoelens van de dichter kennismaken, met zijn subjectieve appreciatie, in de vorm van een crescendo, gevolgd door een plots decrescendo (een beetje te vergelijken met de opbouw van “Child in time” van Deep Purple). Ze heeft ook iets van “a dark mistress” (Shakespeare) in die zin dat de dichter wel een afgewezen minnaar lijkt (zoals bij Ronsard). Vandaar ook de grimmige reactie: pff, ik zie het toch liever anders. Maar ook: als ik haar vrijer was, dan zou ik haar dit zeggen. Dit individualisme is typisch renaissancistisch, net als het estheticisme (schoonheid krijgt voorrang op menselijke gevoelens) en natuurlijk het gebruik van de sonnetvorm.
Ronny De Schepper
(*) In een “liber amicorum” van juli 1618 liet hij optekenen: “dat gij niet wilt dat u geschiedt/gij doet dat aan een ander niet”.
(**) Het portret op het titelblad van Marnix Gijsens uitgave in het Poëtisch Erfdeel der Nederlanden is van iemand anders.
(***) Misschien hebben zij zich wel gebaseerd op “Memoriaal van Bredero” door Garmt Stuiveling uit 1970. Stuiveling had al dit materiaal verzameld om een geromanceerde biografie te schrijven, zoals hij dat eerder had gedaan over Jacques Perk (“Het korte leven van Jacques Perk”).
(****) Althans dat is wat Anton van Wilderode ons destijds had wijsgemaakt, maar het échte Lieverdje was een totaal ander beeldje, namelijk op het Spui in Amsterdam en gemaakt door de Amsterdamse beeldhouwer Carel Kneulman. De benaming Lieverdje was door Henri Knap voor het eerst in 1947 gebruikt in zijn rubriek Amsterdams Dagboek in dagblad Het Parool. Hierin vertelde hij het verhaal van een kleine jongen van een jaar of tien, die een in de gracht gevallen hondje van de verdrinkingsdood had gered. Na dit eerste Lieverdje volgden er meer van dergelijke verhalen. Het Lieverdje symboliseerde hierin de straatjongens van Amsterdam, altijd op zoek naar kattenkwaad maar met een gouden hart. Op 10 september 1960 onthulde de echtgenote van burgemeester Van Hall het Lieverdje, dat door een sigarettenfabriek werd gesponsord. Daarom werd het beeldje enkele jaren later het trefpunt van de “anti-rookmagiër” Robert Jasper Grootveld en zijn aanhang. Koos Koster deelde er krenten uit, wat de Amsterdamse politie zag als een provocatie en zo ontstond rond het Lieverdje de beweging Provo. En staan wij hier lekker voor aap aan dat beeldje van het vrijend koppeltje van Bredero!
(*****) Het is ook geen satire op de Antwerpenaars als zodanig, zoals sommigen wel eens veronderstellen, Bredero had immers tal van Antwerpse vrienden.